ECLI:NL:GHAMS:2024:1097

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.303.743/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en tekortkomingen in de nakoming door de aannemer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante 1] B.V. en [geïntimeerde] over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst. De overeenkomst, die op basis van een richtprijs was gesloten, werd door de opdrachtgever ontbonden vanwege tekortkomingen in de uitvoering door de aannemer. De aannemer had niet alleen gebreken in het werk opgeleverd, maar ook meerwerk in rekening gebracht dat niet was overeengekomen. De opdrachtgever vorderde terugbetaling van te veel betaalde bedragen en schadevergoeding voor de geleden schade. De rechtbank oordeelde dat de aannemer tekort was geschoten en dat de bestuurder van de aannemer hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade, omdat hij wist dat de vennootschap de verplichtingen niet kon nakomen. In hoger beroep werd de aansprakelijkheid van de bestuurder bevestigd, maar de dwangsom die aan hem was opgelegd werd vernietigd, omdat hij geen partij was bij de overeenkomst. Het hof oordeelde dat de aannemer de overeenkomst niet naar behoren had uitgevoerd en dat de opdrachtgever recht had op schadevergoeding. De vorderingen van de opdrachtgever werden gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van de eerder betaalde bedragen en de waarde van het uitgevoerde werk. De uitspraak bevestigde de aansprakelijkheid van de aannemer en zijn bestuurder voor de schade die de opdrachtgever had geleden als gevolg van de wanprestatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.303.743/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/307296 / HA ZA 20-589
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 februari 2024
inzake

1.[appellante 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. T. Spronk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M. Dibbets te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante 1] , [appellant 2] en [geïntimeerde] genoemd. Appellanten worden samen ook [appellanten] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 25 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
Bij tussenarrest van 28 december 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 6 april 2022 heeft plaatsgevonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling na aanbrengen heeft [geïntimeerde] producties in het geding gebracht. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- akte overlegging productie van [geïntimeerde] ;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 november 2023 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, beide aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in het principale hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en de vorderingen van [appellanten] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen. In het incidentele hoger beroep hebben [appellanten] geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
[geïntimeerde] heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - het bestreden vonnis zal bekrachtigen, behoudens de onderdelen van het bestreden vonnis waartegen het incidentele hoger beroep zich richt. In het incidentele hoger beroep heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en alsnog haar vorderingen volledig zal toewijzen. Na eiswijziging luiden die vorderingen, samengevat, als volgt:
A. De veroordeling onder 5.1 van het bestreden vonnis te bekrachtigen en voor recht te verklaren dat [appellanten] in gebreke zijn gebleven aan deze veroordeling te voldoen zodat de dwangsom van € 100.000,00 volledig is verbeurd en [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van die dwangsom aan [geïntimeerde] ;
B. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van een onverschuldigd door [geïntimeerde] aan [appellante 1] betaald bedrag van € 121.804,77, te vermeerderen met rente;
C. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 53.624,34 aan schadevergoeding voor alternatieve woonruimte en opslag, te vermeerderen met € 1.682,97 per maand over de periode van 1 september 2022 tot en met 31 december 2022, te vermeerderen met rente;
D. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 338,00 per maand aan schadevergoeding voor extra hypotheeklasten met ingang van 1 februari 2020 tot en met de dag waarop aan het gevorderde onder sub B wordt voldaan, te vermeerderen met rente;
E. Voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellanten] buitengerechtelijk is ontbonden, althans deze per direct te ontbinden;
F. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag aan schadevergoeding als gevolg van wanprestatie en ontbinding van € 87.246,52, te vermeerderen met rente;
G. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.898,44, te vermeerderen met rente;
H. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.456,30 voor het opstellen van een deskundigenrapport, te vermeerderen met rente.
I. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, de beslagkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellanten] hebben gegriefd tegen delen van de onder 2.4, 2.5, 2.6, 2.9 en 2.10 van het bestreden vonnis weergegeven feitenvaststelling. Het hof zal de feitenvaststelling aanpassen met inachtneming van de bezwaren van [appellanten] De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangepast zoals hiervoor bedoeld, samengevat en waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] is met ingang van 15 februari 2018 eigenaar geworden van een tweekamer benedenwoning met een woonoppervlakte van circa 82 m² (verder: de woning).
2.2
[geïntimeerde] heeft een architect ingeschakeld om een ontwerp voor een ingrijpende verbouwing van de woning te maken, waarbij naast een herindeling ook energiebesparende maatregelen zouden worden getroffen. De verbouwing werd onder meer gefinancierd met een zogenaamde Energiebespaarlening. Bij de aanvraag van een dergelijke lening dient een offerte van een aannemer en een verklaring van de aannemer te worden gevoegd waaruit blijkt welke energiebesparende werkzaamheden zullen worden verricht. In overleg met haar architect heeft [geïntimeerde] ten behoeve van de verbouwing een statische berekening laten uitvoeren op 28 november 2018. Hiervan is een rapport opgesteld. Als bijlagen zijn onder meer bouwkundige tekeningen aan dit rapport gehecht.
2.3
Op 21 februari 2018 heeft [appellant 2] samen met [naam] de vennootschap [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) opgericht. [bedrijf 1] had een geplaatst aandelenkapitaal van € 1,20. De activiteiten van [bedrijf 1] bestonden onder meer uit het renoveren van woonhuizen van particulieren. Uit een openbaar faillissementsverslag van 12 juni 2020 van [bedrijf 1] blijkt dat op 15 april 2019 door twee crediteuren het faillissement van [bedrijf 1] is aangevraagd. Het faillissement van [bedrijf 1] is vervolgens uitgesproken op 28 mei 2020. [appellant 2] was op dat moment de enige bestuurder van [bedrijf 1] . Uit het faillissementsverslag blijkt dat [bedrijf 1] een schuldenlast had van € 82.613,25. Daartegenover bezat [bedrijf 1] volgens het faillissementsverslag activa met een verkoopwaarde van € 950,00 exclusief btw. Het faillissementsverslag vermeldt over de oorzaken van het faillissement onder meer het volgende:
De heer [appellant 2] had (volgens zijn verklaring bij de curator) geen achtergrond in de bouw, maar zou het vak leren van de heer [naam] . (…) In aanvang liepen de zaken goed en werden de aangenomen projecten naar tevredenheid opgeleverd. Volgens de heer [appellant 2] zou de heer [naam] vanaf de zomer van 2018 de aangegane verplichtingen niet of niet deugdelijk nakomen en kwam de verantwoordelijkheid voor uitvoering van de werkzaamheden steeds meer ten laste van de (onervaren) heer [appellant 2] . Eind 2018, begin 2019 is de samenwerking verbroken. Sindsdien zijn geen nieuwe opdrachten aangenomen en ligt het bedrijf stil.
2.4
[appellant 2] heeft op 18 januari 2019 [appellante 1] opgericht. [appellant 2] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante 1] en is de enige persoon die werkzaam is bij [appellante 1] .
2.5
Eind januari 2019 is [geïntimeerde] in contact gekomen met [appellant 2] . [appellant 2] heeft vervolgens op basis van een uitgebreid bezoek aan de woning en de hem toegezonden informatie, waaronder de statische berekening, bouwtekeningen, foto’s en video’s, uit naam van [appellante 1] een offerte met nummer 00319 (verder: de offerte) uitgebracht voor het door [geïntimeerde] gewenste werk. De offerte vermeldt een totaalbedrag van € 78.795,00 inclusief btw. Vervolgens heeft [geïntimeerde] aan [appellante 1] de opdracht gegeven voor het werk en heeft [geïntimeerde] de Energiebespaarlening aangevraagd.
2.6
In april 2019 zijn de werkzaamheden van [appellante 1] aangevangen. [appellante 1] heeft periodiek facturen aan [geïntimeerde] gestuurd. [appellante 1] heeft in totaal een bedrag van € 157.821,00 aan [geïntimeerde] gefactureerd. Daarvan heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 150.254,00 betaald. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 23.050,77 rechtstreeks aan leveranciers van [appellante 1] betaald, omdat [appellante 1] niet over de middelen beschikte om die betalingen zelf te doen. Tussen partijen is gaandeweg de uitvoering van de werkzaamheden een geschil ontstaan over, samengevat, de voortgang en de kwaliteit van de werkzaamheden en de omvang van het werk en de daarmee samenhangende omvang van de betalingsverplichting van [geïntimeerde] . Op 16 december 2019 zijn door [appellante 1] voor het laatst werkzaamheden aan de woning verricht. Nadien is het geschil tussen partijen geëscaleerd.
2.7
[geïntimeerde] heeft [appellante 1] op 6 januari 2020 schriftelijk in gebreke gesteld. Zij heeft [appellante 1] gesommeerd de werkzaamheden alsnog binnen vier weken te voltooien en heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden was nog betalingen aan [appellante 1] te doen. [appellant 2] heeft op de brief van [geïntimeerde] gereageerd in een e-mail van 8 januari 2020. In deze e-mail stelt [appellant 2] zich op het standpunt dat de offerte slechts een indicatie van de kosten inhield. Hij heeft de sommaties van [geïntimeerde] van de hand gewezen en [geïntimeerde] op zijn beurt gesommeerd de openstaande facturen van [appellante 1] binnen drie dagen te voldoen. [geïntimeerde] heeft niet aan die sommatie voldaan.
2.8
[geïntimeerde] heeft vervolgens Bureau voor Bouwpathologie (verder: BvB) ingeschakeld om het door [appellante 1] uitgevoerde werk te beoordelen. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. BvB heeft [appellante 1] in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. [appellante 1] heeft dat niet gedaan. BvB heeft van haar bevindingen een rapport opgesteld. In dit rapport somt BvB een groot aantal door haar geconstateerde gebreken aan het verrichte werk op. In het rapport staat verder onder meer het volgende:
De onderhavige bouwopgave is in principe geen ingewikkelde bouwopgave. Edoch lijkt het er zeer op dat de betreffende aannemer zich heeft verkeken op de omvang van het werk en heeft onvoldoende capabele vaklieden beschikbaar gehad om deze in een redelijke tijd af te ronden. (…) Ook de communicatie vanuit de aannemer is slordig en verwarrend. Er is een ondertekende offerte/aanneemsom. Edoch wordt gefactureerd of er op regiebasis wordt gewerkt.
(…)
Het bouwproject is nog niet af, verre van. (…) Ondertekende raamt dat van de oorspronkelijke bouwopgave als weergegeven in de offerte d.d. 12-02-2019, circa 50-60% gerealiseerd is.
(…)
Ondergetekende kan zich voorstellen dat het slopen van de aanbouw, realiseren van metselwerk buitenspouwbladen en een dakconstructie (mits afgerond en deugdelijk), circa € 10.000,-- tot € 15.000,-- (excl. BTW) extra zou mogen kosten. Dit staat in geen verhouding met hetgeen reeds aan meerwerk is gefactureerd.
2.9
[geïntimeerde] heeft [appellante 1] op 12 juni 2020 onder toezending van het rapport van BvB gesommeerd om binnen veertien dagen te laten weten dat hij de werkzaamheden alsnog deugdelijk zal afronden. [appellante 1] heeft niet aan deze sommatie voldaan. Op 4 september 2020 heeft [geïntimeerde] de inleidende dagvaarding uitgebracht.
2.1
Op 28 mei 2021 heeft in de woning een descente plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun advocaten, de rechter in eerste aanleg, de griffier en de door de rechtbank ingeschakelde deskundige J.J. Berkhout (verder: Berkhout). Uit het proces-verbaal van de descente blijkt dat Berkhout de woning heeft opgenomen. Het proces-verbaal vermeldt verder onder meer het volgende:
De deskundigeconstateert het volgende.
Ik zie dat het casco van de aanbouw volledig is vernieuwd. (…) Voor het extra werk mag inclusief het dak ca 15- 18.000 worden geschreven.
U vraagt naar de waarde van het uitgevoerde werk. Ik schat dat ongeveer de helft van het geoffreerde werk is uitgevoerd. Uitgaande van € 78.000 incl BTW praten we dan over ca € 40.000.
Daarbij valt op dat sommige dingen niet goed zijn gegaan, zoals de patio, waarin wandjes staan te rotten. Verder zijn er gipsplaten gaan schimmelen. De opschorting van het werk heeft dus schade tot gevolg gehad. 10-15% van het totaalbedrag van het overeengekomen werk en het meerwerk, wat ik samen stel op een ton.
Verder valt me op dat de kozijnen van de aanbouw er slecht zijn ingezet. Dat doe je zo niet.
Ik hoor [appellant 2] zeggen dat er veel extra werk was. Ik kan dat niet uitsluiten maar zie het niet. Ik baseer mijn uitlatingen slechts op wat ik kan zien. Maar ook als er veel onvoorziene tegenvallers optraden kan het nooit het inmiddels betaalde bedrag van € 150.000 belopen. Dat zou een risicofactor 2 zijn. Dat heb ik nog nooit gezien.
Ik acht de overeengekomen € 78.000 een scherp maar reëel bedrag.
De rechtervraagt de deskundige wat het werk, volledig afgebouwd, mag kosten.
De deskundige:
Ik kom dan op ca € 100.000 uit. Die 78 + 20 voor de aanbouw, incl BTW. [appellante 1] zal de andere helft gewoon moeten uitvoeren en de schade moeten herstellen.
De rechtervraagt of de € 150.000 die inmiddels is betaald teveel is.
De deskundige:
Dat weet ik niet. Dat hangt van de niet zichtbare bijzonderheden af.
(…)
[appellant 2]laat weten dat hij zelf het werk niet kan uitvoeren – hij huurt daarvoor mensen in – en geld nodig heeft om het werk af te maken.
(…)
2.11
Bij brief van 17 januari 2022 heeft [geïntimeerde] de met [appellante 1] gesloten overeenkomst (verder: de overeenkomst) ontbonden. [geïntimeerde] heeft vervolgens aan Aannemingsbedrijf [bedrijf 2] B.V. (verder: [bedrijf 2]) opdracht gegeven om het door [appellante 1] niet voltooide werk af te maken en de door [appellante 1] veroorzaakte schade aan het werk te herstellen. De woning is in november 2022 door [bedrijf 2] aan [geïntimeerde] opgeleverd.

3.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst overeenkomstig het rapport van BvB tegen een vergoeding van maximaal € 73.894,23 inclusief btw, waarbij het moment van voltooiing van het werk bij uitsluiting wordt vastgesteld door BvB, op straffe van dwangsommen, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot (terug)betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 113.306,88, althans € 74.413,23, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 11.866,96 voor alternatieve woonruimte en opslag, vermeerderd met € 1.673,67 per maand met ingang van 1 september 2020 tot en met de maand waarin aan het onder A. gevorderde wordt voldaan, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 381,63 per maand aan schadevergoeding voor extra hypotheeklasten met ingang van 1 februari 2020 tot en met de dag waarop aan het gevorderde onder B. wordt voldaan, vermeerderd met rente;
voor recht te verklaren dat [appellanten] jegens [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle overige schade als gevolg van de wanprestatie en/of onrechtmatige gedragingen van [appellanten] ;
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.898,44, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.456,30 voor het opstellen van een deskundigenrapport, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, de beslagkosten daaronder begrepen, vermeerderd met rente.
3.2
[geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen, samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellante 1] op grond van de overeenkomst is gehouden om het overeengekomen werk te voltooien. Omdat [appellante 1] is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen, is [appellante 1] daarnaast gehouden de schade te vergoeden die [geïntimeerde] als gevolg daarvan heeft geleden. Aan haar vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 113.306,88 heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat zij dit bedrag onverschuldigd aan [appellante 1] heeft betaald. Aan haar vorderingen op [appellant 2] heeft [geïntimeerde] primair ten grondslag gelegd dat [appellant 2] en [appellante 1] moeten worden vereenzelvigd. Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat [appellant 2] als bestuurder van [appellante 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij jegens [geïntimeerde] zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. Immers, hij wist of moest begrijpen dat hij niet de nodige kennis en ervaring had om te bewerkstelligen dat [appellante 1] het met [geïntimeerde] afgesproken werk naar behoren zou kunnen uitvoeren terwijl [appellant 2] ook wist of moest begrijpen dat [appellante 1] geen verhaal zou bieden voor de door [geïntimeerde] als gevolg daarvan te lijden schade. Diezelfde onzorgvuldigheid levert volgens [geïntimeerde] tevens een rechtstreekse onrechtmatige daad van [appellant 2] jegens [geïntimeerde] op.
3.3
[appellanten] hebben in reconventie gevorderd, samengevat, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om bedragen van € 6.433,00 en € 790,35 aan [appellante 1] te betalen, ter zake van openstaande facturen respectievelijk de kosten van vestiging van een hypotheekrecht ten gunste van [geïntimeerde] ter opheffing van een door [geïntimeerde] gelegd conservatoir beslag op een onroerende zaak, met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang:
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst overeenkomstig het rapport van BvB tegen een vergoeding van in totaal maximaal € 106.674,00 inclusief btw, vermeerderd met de prijs van eventueel nog overeen te komen meerwerk en waarbij het werk uiterlijk op 1 januari 2022 moet zijn voltooid, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 100.000,00 voor iedere dag dat [appellanten] in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot (terug)betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 113.306,88, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 1.673,67 per maand met ingang van 1 juli 2020 tot en met het moment van afronding van het door [appellante 1] uitgevoerde werk, dan wel, indien [geïntimeerde] de overeenkomst ontbindt, zes maanden na de datum van ontbinding, vermeerderd met rente, op voorwaarde dat, desverlangd, deugdelijk bewijs wordt verschaft van de maandelijkse kosten van alternatieve huisvesting en opslag;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 949,22, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.456,30 aan kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport, vermeerderd met rente;
[appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding in conventie, de beslagkosten daaronder begrepen, vermeerderd met rente.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
3.5
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] en [geïntimeerde] beide met verschillende grieven op.
Kwalificatie overeenkomst
3.6
Met hun eerste grief betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een aannemingsovereenkomst op basis van een richtprijs. [appellanten] menen dat de overeenkomst in plaats daarvan moet worden aangemerkt als een aannemingsovereenkomst op regiebasis.
3.7
Bij de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof stelt voorop dat [appellante 1] een offerte aan [geïntimeerde] heeft gestuurd die een beschrijving bevat van de voor de verbouwing beoogde werkzaamheden. Bij ieder van die werkzaamheden zijn prijzen genoemd, die optellen tot een totaalbedrag van € 78.795,00. Het document bevat geen mededelingen waaruit [geïntimeerde] kon afleiden dat [appellante 1] de in de offerte genoemde bedragen slechts als indicatie heeft bedoeld. Evenmin bevat de offerte aanwijzingen dat [appellante 1] voornemens was het project op regiebasis af te rekenen.
3.8
Ook uit de inhoud van de tussen partijen gevoerde whatsapp-correspondentie heeft [geïntimeerde] niet hoeven begrijpen dat [appellante 1] aanneming op regiebasis voor ogen had. Uit die correspondentie komt juist het beeld naar voren dat beide partijen ernaar streefden dat de offerte een zo volledig mogelijk beeld van de kosten van het uit te voeren werk zou geven. Zo schrijft [appellant 2] op 7 februari 2019 aan [geïntimeerde] , in reactie op de vraag wanneer zij de offerte zou ontvangen: “
We gaan het met het hele team nog een keer doorlopen. Zo kunnen we nergens nat op gaan. Dit weekend moeten we daar wat tijd voor maken.” Dat het niet is gelukt om de offerte geheel te finaliseren, doet aan de uit die correspondentie blijkende bedoeling van partijen niet af. Dat er nog enkele posten ontbraken, brengt ook mee dat [geïntimeerde] uit de door [appellante 1] gehanteerde aanduiding “tussenofferte” niet hoefde af te leiden dat [appellante 1] voornemens was om bij de uitvoering van het werk op regiebasis te gaan afrekenen. [geïntimeerde] mocht ervan uitgaan dat de offerte wel degelijk bestemd was om haar zekerheid te geven over de kosten van de verbouwing. Dit geldt te meer nu de offerte tot stand is gekomen na een visuele inspectie van de woning door [appellante 1] en na toezending aan [appellante 1] van de uitvoerige documentatie van de constructeur van [geïntimeerde] , waaronder bouwtekeningen. Dat [geïntimeerde] de offerte niet heeft ondertekend, maakt het voorgaande niet anders.
3.9
Uit geen enkele verklaring van [geïntimeerde] blijkt voorts dat zij instemde met afrekening van het werk op regiebasis. Dat partijen dit tijdens een gesprek op 26 maart 2019 hebben afgesproken, is niet onderbouwd en bovendien door [geïntimeerde] betwist. Ook de gedragingen van [geïntimeerde] bieden voor die conclusie onvoldoende steun. Weliswaar heeft [geïntimeerde] meer aan [appellante 1] betaald dan waartoe zij op grond van de offerte was gehouden, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat zij heeft ingestemd met aanneming op regiebasis. Ook het feit dat partijen tijdens de werkzaamheden intensief met elkaar hebben overlegd, brengt niet mee dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met afrekening op regiebasis. Intensief overleg tussen opdrachtgever en opdrachtnemer is immers ook gebruikelijk in geval van uitvoering van bouwwerkzaamheden op basis van een vaste prijs of een richtprijs.
3.1
Dat [appellante 1] facturen aan [geïntimeerde] zond die het verloop van het werk volgden en niet een percentage van het offertebedrag vermeldden, doet aan het voorgaande niet af. [geïntimeerde] hoefde op grond van de inhoud van de facturen niet te begrijpen dat [appellante 1] zich niet langer gebonden achtte aan het in de offerte genoemde totaalbedrag. De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat [appellante 1] en [geïntimeerde] zijn overeengekomen dat het werk door [appellante 1] op regiebasis zou worden uitgevoerd. Voor zover [appellante 1] in de veronderstelling verkeerde dat dit wel het geval was, komt die veronderstelling, zeker in een geval als het onderhavige waarin zij als bouwbedrijf contracteerde met een particuliere opdrachtgeefster, voor haar eigen rekening en risico. Mede in dat licht ziet het hof geen aanleiding om de vordering tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] onverschuldigd aan [appellante 1] heeft betaald af te wijzen of te verminderen op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Om dezelfde reden bestaat geen grond voor vermindering van het door [appellante 1] te betalen bedrag op grond van artikel 6:101 BW, nog daargelaten dat die bepaling slechts van toepassing is op verbintenissen tot vergoeding van schade en niet op verbintenissen tot restitutie van onverschuldigd betaalde bedragen. De grief slaagt niet.
Meerwerk
3.11
De tweede grief van [appellanten] is allereerst gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 7:755 BW op de overeenkomst van toepassing is. Volgens [appellanten] is dat niet het geval omdat [appellante 1] en [geïntimeerde] een regieovereenkomst hebben gesloten. Hiervoor is al overwogen dat dit laatste onjuist is. Omdat de eerste grief van [appellanten] niet slaagt, staat tussen partijen vast dat zij een aannemingsovereenkomst met een richtprijs hebben gesloten, zodat artikel 7:755 BW op de overeenkomst van toepassing is. Een verrassingsbeslissing kan de toepassing door de rechtbank van een wettelijke bepaling die ziet op meerwerk niet zijn geweest, omdat [geïntimeerde] bij dagvaarding al heeft gesteld dat er alleen sprake kan zijn van meerwerk ten aanzien van de uitbouw en dat dit volgens de deskundige € 10.000,00 tot € 15.000,00 zou mogen kosten en in geen verhouding staat tot het meerwerk dat is gefactureerd.
3.12
[appellanten] voeren verder aan dat [appellante 1] gerechtigd was meerwerk in rekening te brengen omdat [geïntimeerde] uit de omschrijvingen op verschillende door [appellante 1] aan haar verstuurde facturen had kunnen opmaken dat het werkzaamheden betrof die niet op de offerte stonden vermeld, en dus meerwerk betroffen. Op grond van artikel 7:755 BW geldt dat de aannemer slechts vergoeding kan vorderen voor door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk als hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Een waarschuwing als bedoeld in artikel 7:755 BW is slechts tijdig als deze de opdrachtgever in staat stelt geheel of gedeeltelijk af te zien van het meerwerk, zodat hij de daarmee gemoeide prijsverhoging kan vermijden.
3.13
Partijen twisten allereerst over de vraag of [appellante 1] (behoudens de werkzaamheden aan het casco van de uitbouw) werkzaamheden heeft verricht die buiten de offerte vielen. Als dat al zo was, is goed voorstelbaar dat dit voor [geïntimeerde] niet duidelijk is geweest, te minder omdat de beschrijvingen van de werkzaamheden op de offerte erg summier zijn. [geïntimeerde] heeft er bovendien op gewezen dat ook voor deskundige Berkhout niet aanstonds duidelijk was dat [appellante 1] (anders ten aanzien van het casco van de uitbouw) meerwerk had verricht. Zelfs als juist is dat [appellante 1] werkzaamheden heeft verricht die niet onder de offerte vielen, dan geldt dat [geïntimeerde] voor die werkzaamheden geen vergoeding aan [appellante 1] verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft immers betwist dat zij opdracht aan [appellante 1] heeft gegeven om meerwerk te verrichten. Dat [geïntimeerde] wel opdracht voor de werkzaamheden heeft gegeven, is door [appellante 1] niet gesteld en blijkt ook niet uit de overgelegde correspondentie of anderszins.
3.14
Ook als het werk wel verricht zou zijn in opdracht van [geïntimeerde] , kan [appellante 1] overigens geen aanspraak maken op vergoeding van meerwerk. Gesteld noch gebleken is dat [appellante 1] heeft voldaan aan haar uit artikel 7:755 BW voortvloeiende waarschuwingsplicht. Evenmin heeft [appellante 1] voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] de noodzaak van het in rekening brengen van aanvullende bedragen ook zonder tijdige waarschuwing had moeten begrijpen. Ter onderbouwing van hun standpunt dat dit wel het geval is, wijzen [appellanten] op de omschrijving van de werkzaamheden op aan [geïntimeerde] gezonden facturen en de vermeende discrepantie tussen die werkzaamheden en de inhoud van de offerte. Die onderbouwing is onvoldoende. [appellante 1] heeft [geïntimeerde] van een summier geformuleerde offerte voorzien. Vervolgens is zij de werkzaamheden gaan uitvoeren en zijn die werkzaamheden gaandeweg uitgebreid met meerwerk aan het casco van de uitbouw en met werkzaamheden voor het herstel van door [appellante 1] zelf gemaakte fouten, zoals het weghakken van een vloer die in de woning moest blijven. De communicatie over de werkzaamheden verliep rommelig en ongestructureerd, waarbij [appellante 1] geen bevestigingen stuurde van wat zij begreep als opdrachten van [geïntimeerde] tot het verrichten van extra werkzaamheden. Onder die omstandigheden kon niet van [geïntimeerde] , als particuliere opdrachtgeefster, worden verwacht dat zij uit zichzelf begreep dat [appellante 1] voor bepaalde door [appellante 1] uitgevoerde werkzaamheden additionele kosten in rekening zou brengen. De grief faalt.
Verklaring Berkhout, tekortkomingen [appellante 1]
3.15
Met hun derde grief betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte de uitlatingen van deskundige Berkhout bij haar oordeel heeft betrokken. [appellanten] wijzen erop dat ten aanzien van de verklaring van Berkhout niet alle in de artikelen 194 tot en met 200 Rv neergelegde voorschriften voor een deskundigenbericht zijn nageleefd. Of dit juist is en, zo ja, wat daarvan de consequentie is, kan in het midden blijven. Ook als de verklaring van Berkhout niet als deskundigenbericht zou kunnen worden aangemerkt, geldt dat aan die verklaring hoe dan ook vrije bewijskracht toekomt. Daarom mocht de verklaring door de rechtbank bij haar oordeel worden betrokken zoals zij heeft gedaan.
3.16
Voor zover [appellanten] zich met hun grief ook tegen de inhoud van de verklaring van Berkhout richten, overweegt het hof als volgt. [appellanten] voeren op zichzelf terecht aan dat Berkhout niet heeft gesteld dat het door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 150.000,00 te veel is geweest. Berkhout heeft daarover blijkens het proces-verbaal gezegd dat hij deze vraag niet kon beantwoorden omdat dit afhing van niet-zichtbare bijzonderheden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt echter dat er geen grondslag bestond voor het in rekening brengen van bedragen voor het uitvoeren van werkzaamheden die niet binnen het bedrag van de offerte (verhoogd met 10%) vielen en die geen betrekking hadden op het casco van de uitbouw. Omdat [appellanten] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat de waarde van het uitgevoerde werk € 44.000,00 bedroeg en [appellante 1] voor het casco van de aanbouw maximaal € 20.000,00 bij [geïntimeerde] in rekening kon brengen, staat vast dat [geïntimeerde] (veel) meer aan [appellante 1] heeft betaald dan waartoe zij op grond van de met [appellante 1] gesloten overeenkomst gehouden was.
3.17
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat Berkhout niet de conclusie kon trekken dat [appellante 1] voor het werk, mits volledig afgebouwd, in totaal circa € 100.000,00 (offertebedrag + overeengekomen meerwerk uitbouw, afgerond naar boven) in rekening mocht brengen. [appellanten] voeren daartoe aan dat Berkhout niet (kenbaar) de door [appellante 1] aan [geïntimeerde] gezonden facturen heeft betrokken. Ook dit betoog stuit af op het feit dat [appellante 1] niet gerechtigd was om meerwerk in rekening te brengen voor andere werkzaamheden dan de werkzaamheden aan het casco van de uitbouw, zodat de door [appellante 1] aan [geïntimeerde] gezonden facturen niet van belang waren voor de door Berkhout getrokken conclusies.
3.18
Ten slotte hebben [appellanten] aangevoerd dat het onderzoek van Berkhout onvoldoende grondig is uitgevoerd. [appellanten] hebben dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Zij hebben niet toegelicht welke door Berkhout getrokken conclusies of afgelegde verklaringen als gevolg van het gestelde gebrek aan grondigheid onjuist of onvolledig zijn geweest. Reeds hierom faalt het betoog. Daar komt bij dat de conclusies van Berkhout in grote lijnen aansluiten bij de door BvB getrokken conclusies en [appellanten] op hun beurt hebben nagelaten hun betwisting van de conclusies van Berkhout en BvB te onderbouwen, bijvoorbeeld met een eigen rapport van een deskundige. De rapporten en verklaringen van Berkhout en BvB zijn door [appellanten] dus onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof volgt de inhoud ervan waaruit blijkt dat het werk voor ongeveer de helft voltooid was en dat het werk verschillende gebreken vertoonde. De foto’s bij het rapport van BvB en de later door [geïntimeerde] in het geding gebrachte foto’s ondersteunen de conclusies van BvB en Berkhout.
Tussenconclusie
3.19
Uit het voorgaande volgt dat [appellante 1] jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. [geïntimeerde] heeft [appellante 1] bij brief van 6 januari 2020 in gebreke gesteld en haar gesommeerd het werk binnen vier weken af te ronden. In haar reactie van 8 januari 2020 heeft [appellante 1] laten weten aan de sommatie geen gehoor te zullen geven, zodat op die datum op grond van artikel 6:83 onder c BW verzuim aan de zijde van [appellante 1] is ingetreden. Op 17 januari 2022 heeft [geïntimeerde] de overeenkomst ontbonden. Op grond van artikel 6:277 BW is [appellante 1] gehouden de schade te vergoeden die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het feit dat de overeenkomst niet is nagekomen maar ontbonden.
Bestuurdersaansprakelijkheid, vereenzelviging, onrechtmatige daad
3.2
Met hun vierde grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 2] naast [appellante 1] hoofdelijk is veroordeeld tot vergoeding van de in het dictum van het bestreden vonnis genoemde bedragen.
3.21
Indien een vennootschap, zoals in dit geval [appellante 1] , tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, is uitgangspunt dat alleen die vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Een dergelijk ernstig verwijt kan zich onder meer voordoen in het geval dat de bestuurder namens de vennootschap verplichtingen aangaat terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de vennootschap deze verplichting niet zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor de als gevolg van de wanprestatie te lijden schade.
3.22
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval rechtvaardigen dat [appellant 2] naast [appellante 1] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade die het gevolg is van de tekortkomingen in de nakoming van de op [appellante 1] rustende verplichtingen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat [appellant 2] , zoals hij zelf ook erkent, bij het sluiten van de overeenkomst geen noemenswaardige kennis en ervaring als aannemer had. Dat [appellant 2] wist dat hij zonder die kennis en ervaring niet in staat was om op adequate wijze een aannemingsbedrijf te drijven, blijkt reeds uit zijn ten overstaan van de curator van [bedrijf 1] afgelegde verklaring zoals weergeven in het faillissementsverslag van [bedrijf 1] . Uit die verklaring blijkt dat de onderneming van [bedrijf 1] stil kwam te liggen nadat [naam] het bedrijf had verlaten en de onervaren [appellant 2] niet de kennis en kunde had om de onderneming voort te zetten. Begin 2019 stevende [bedrijf 1] als gevolg van het vertrek van [naam] en de onervarenheid van [appellant 2] op een faillissement af, waarbij [bedrijf 1] nauwelijks activa en een aanzienlijke schuldenlast achterliet. [appellant 2] had gelet op deze voorgeschiedenis eens te meer bedacht moeten zijn op de risico’s van het voeren van een bouwonderneming zonder relevante kennis en ervaring. Niettemin heeft [appellant 2] ervoor gekozen [appellante 1] op te richten en opnieuw, ditmaal van meet af aan zonder betrokkenheid van een compagnon of werknemer met kennis van aannemingswerk, een omvangrijk verbouwingsproject aan te nemen. Door onder deze omstandigheden [appellante 1] de verplichting aan te laten gaan om de woning van [geïntimeerde] te verbouwen heeft [appellant 2] een groot risico genomen dat [appellante 1] zou tekortschieten in de nakoming van de op haar jegens [geïntimeerde] rustende verplichtingen. Dat risico heeft zich vervolgens ook ruimschoots verwezenlijkt. [appellant 2] heeft de werkzaamheden traag en in veel gevallen gebrekkig uitgevoerd. Bovendien heeft zijn gebrekkige kennis van de voor aanneming van werk geldende wettelijke regels ertoe geleid dat hij enerzijds een offerte met een richtprijs heeft afgegeven en anderzijds is gaan factureren alsof hij op regiebasis werkte, waarbij hij de overeengekomen richtprijs totaal uit het oog lijkt te zijn verloren en hij niet heeft gewaarschuwd voor budgetoverschrijdingen, met escalatie van het geschil en forse vertraging van de werkzaamheden tot gevolg. In december 2019, toen het werk nog maar voor de helft gereed was en bovendien gebreken vertoonde en [geïntimeerde] al ruimschoots meer aan [appellante 1] had betaald dan waartoe zij op grond van de offerte gehouden was voor het hele werk te betalen, bleef [appellant 2] volharden in de onterechte eis dat [geïntimeerde] nog meer betalingen aan [appellante 1] zou doen, dit in de wetenschap dat [geïntimeerde] intussen hoge kosten moest maken om elders te wonen en haar inboedel op te slaan. [appellant 2] heeft het werk bovendien neergelegd zonder daarbij de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk handelend aannemer mag worden verwacht. Zo heeft hij de woning, die op dat moment grotendeels open lag, niet afgedekt of anderszins beschermd tegen weersinvloeden, zelfs niet nadat hij door de rechtbank bij tussenvonnis was aangespoord om aan de op hem rustende zorgplicht invulling te geven. Als gevolg daarvan is de toch al aanzienlijke door [geïntimeerde] geleden schade verder opgelopen.
3.23
Het hof concludeert op grond van de onder 3.22 genoemde feiten en omstandigheden dat [appellant 2] , door [appellante 1] de overeenkomst met [geïntimeerde] te laten sluiten, verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [appellante 1] deze niet zou kunnen nakomen. Daarnaast wist [appellant 2] of moest hij redelijkerwijs begrijpen dat [appellante 1] geen verhaal zou bieden voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg van de wanprestatie van [appellante 1] heeft geleden. Dat [appellante 1] inderdaad geen verhaal biedt is door [appellant 2] erkend en blijkt voorts uit het feit dat executie van het bestreden vonnis ten laste van [appellante 1] geen enkel resultaat heeft opgeleverd. Dat [appellante 1] geen verhaal voor de schade van [geïntimeerde] zou bieden moet voor [appellant 2] vooraf duidelijk zijn geweest. Door [appellant 2] is geen enkel bedrag aan kapitaal op zijn aandelen [appellante 1] gestort. Ter zitting heeft [appellant 2] bevestigd dat [appellante 1] geen bankkrediet heeft aangetrokken en ook door [appellant 2] zelf amper van werkkapitaal is voorzien. Gedurende de gehele periode waarin [appellante 1] werkzaamheden aan de woning verrichte, had [appellante 1] geen andere relevante bron van inkomsten dan de betalingen van [geïntimeerde] en beschikte zij niet over een financiële buffer om tegenvallers te kunnen opvangen. Dat die buffer geheel ontbrak, blijkt al uit het feit dat [appellant 2] veelvuldig aan [geïntimeerde] moest vragen om leveranciers van [appellante 1] rechtstreeks te betalen en facturen van [appellante 1] eerder te betalen dan ze opeisbaar waren.
3.24
Dat [appellant 2] [appellante 1] inadequaat financierde blijkt voorts uit de door [appellanten] in het geding gebrachte bankafschriften van [appellante 1] over de gehele periode dat [appellante 1] werkzaamheden voor [geïntimeerde] verrichtte. Uit die bankafschriften blijkt dat [appellante 1] in die periode betalingen ter grootte van in totaal € 155.362,29 heeft ontvangen, waarvan € 150.254,00 van [geïntimeerde] . In dezelfde periode is door [appellante 1] een bedrag van € 155.029,56 aan betalingen verricht. Het betreft betalingen aan leveranciers en onderaannemers (€ 65.187,82) en zakelijke kosten, maar ook uitgaven die kennelijk verband hielden met het levensonderhoud van [appellant 2] , getuige de vele betalingen aan onder meer hotels, supermarkten, fastfoodketens, restaurants, cafés en andere uitgaansgelegenheden. Vrijwel het gehele resterende bedrag aan inkomsten (€ 11.399,73) heeft [appellante 1] als privé-onttrekkingen (als ware het een eenmanszaak) aan [appellant 2] uitbetaald, waarbij [appellant 2] kennelijk ieder bedrag waarvan hij meende dat [appellante 1] het niet onmiddellijk nodig zou hebben, aan zichzelf heeft uitgekeerd. Aldus heeft [appellant 2] bewerkstelligd dat [appellante 1] op geen enkel moment gedurende de werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerde] een bij de bedrijfsvoering van een bouwonderneming passende buffer heeft aangehouden.
3.25
Een bedrijfsstrategie die inhoudt dat een onderneming geen enkele financiële ruimte heeft om tegenvallers op te vangen, is op zichzelf al riskant maar is dat te meer in de onderhavige situatie waarin [appellant 2] wist of moest begrijpen dat het risico op aansprakelijkheden zeer groot was omdat hij niet de kennis en ervaring had om een bouwproject als het onderhavige tot een goed einde te brengen. Daar komt nog bij dat [appellant 2] ter zitting heeft verklaard dat [appellante 1] aanvankelijk was verzekerd tegen aansprakelijkheid, maar dat hij de desbetreffende verzekering in de loop van 2019 heeft opgezegd om verdere verschuldigdheid van premies te voorkomen. [appellant 2] heeft op die manier bewerkstelligd dat [geïntimeerde] geen verhaal op (de verzekeraar van) [appellante 1] kon nemen. Mede in het licht van de hiervoor beschreven risico’s die inherent waren aan de onderneming van [appellante 1] , acht het hof de keuze van [appellant 2] om de verzekering op te zeggen onbegrijpelijk en onzorgvuldig jegens [geïntimeerde] .
3.26
De slotsom is dat [appellant 2] , die als enig bestuurder en enig aandeelhouder de volledige feitelijke en juridische macht over [appellante 1] heeft, namens [appellante 1] verplichtingen jegens [geïntimeerde] is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat [appellante 1] deze verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van die wanprestatie door [geïntimeerde] geleden schade. Voor de vergoeding van die schade is hij hoofdelijk naast [appellante 1] aansprakelijk. Die aansprakelijkheid omvat mede de door [geïntimeerde] te veel aan [appellante 1] betaalde bedragen die [geïntimeerde] , naar het hof begrijpt, als schadevergoeding van [appellant 2] vordert. Anders dan [appellant 2] betoogt is hij ook voor vergoeding van deze schade aansprakelijk. Vast staat immers dat [appellante 1] de verplichting tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag niet kan nakomen (3.23) en dat die onmogelijkheid het gevolg is van het hiervoor beschreven financiële beleid dat [appellant 2] over [appellante 1] voerde (3.23 – 3.25). Het ontstaan van de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het te veel betaalde vloeit ten slotte voort uit het feit dat [appellant 2] als bestuurder van [appellante 1] , in weerwil van de offerte en dus evident zonder grondslag, aan [geïntimeerde] is blijven factureren en is blijven volharden in zijn eis die onterechte facturen te voldoen (3.22).
3.27
[appellant 2] heeft het hof verzocht de door hem te vergoeden schade te matigen op de voet van artikel 6:109 BW. Het hof ziet voor een dergelijke matiging geen aanleiding. Het hof wil aannemen dat de gevolgen van hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant 2] voor vergoeding van de door [appellante 1] veroorzaakte schade ingrijpend voor hem zijn. Daar staat echter tegenover dat [geïntimeerde] als gevolg van de tekortkomingen van [appellante 1] , feitelijk vormgegeven door [appellant 2] , aanzienlijke schade heeft geleden en grote schulden heeft moeten maken om de verbouwing van haar woning te kunnen laten afronden. Ook overigens heeft de wanprestatie van [appellanten] [geïntimeerde] zeer geraakt. Zij heeft lange tijd bij familie en vrienden moeten verblijven en heeft aanzienlijke hoeveelheden tijd en geld moeten investeren in het geschil met [appellanten] , waarbij bovendien erg onzeker is dat zij haar vorderingen geheel op hen zal kunnen verhalen. Verder betrekt het hof bij zijn oordeel dat de aansprakelijkheid van [appellant 2] is ontstaan door zijn eigen schuld en is gelegen in het niet-nakomen van verplichtingen die hij namens [appellante 1] vrijwillig op zich heeft genomen. Gelet op de bovengenoemde omstandigheden acht het hof matiging van de door [appellant 2] te betalen schadevergoeding niet aangewezen.
Toewijzing vorderingen in conventie, dwangsommen
3.28
De vijfde grief van [appellanten] is in de eerste plaats gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de vorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen, voor zover die toewijzing is gebaseerd op de aanname van de rechtbank dat de tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst waarbij een richtprijs is afgesproken. Dit betoog faalt, gelet op hetgeen onder 3.7, 3.8 en 3.9 is overwogen.
3.29
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot betaling van dwangsommen alsnog moet worden afgewezen. Daartoe voeren [appellanten] aan dat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot nakoming van de tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst niet kan worden bekrachtigd omdat de overeenkomst inmiddels door [geïntimeerde] is ontbonden. Als gevolg van die ontbinding is volgens [appellanten] ook de grondslag voor de aan die veroordeling verbonden dwangsommen vervallen. [appellanten] kunnen in dit standpunt niet worden gevolgd. [appellanten] miskennen dat de ontbinding van de overeenkomst niet afdoet aan de verschuldigdheid van eerder verbeurde dwangsommen. De ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] staat weliswaar in de weg aan (het nog langer vorderen van) nakoming van de overeenkomst, maar dat neemt niet weg dat de verplichting tot nakoming wel bestond tot de datum van ontbinding en het gehele bedrag van de toegewezen dwangsommen voor die datum is verbeurd.
3.3
[appellanten] hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ook aan [appellant 2] dwangsommen heeft opgelegd. Op dit punt slaagt de grief. Tussen partijen staat vast dat slechts [appellante 1] en [geïntimeerde] partij waren bij de overeenkomst. Zonder nadere motivering, die zowel in het bestreden vonnis als in de stellingen van [geïntimeerde] ontbreekt, valt niet in te zien waarom de door [geïntimeerde] jegens [appellante 1] ingestelde vordering tot nakoming van de overeenkomst ook jegens [appellant 2] toewijsbaar was. Een dergelijke veroordeling kan niet haar grondslag vinden in de hierboven vastgestelde aansprakelijkheid van [appellant 2] als bestuurder van [appellante 1] omdat die aansprakelijkheid slechts een verplichting tot schadevergoeding oplevert en niet een verplichting tot nakoming van de overeenkomst. De nakomingsvordering kan ook niet worden gebaseerd op vereenzelviging. Vereenzelviging is een bijzondere buitenwettelijke vorm van doorbraak van aansprakelijkheid. Een vordering op deze grondslag slaagt slechts in uitzonderlijke gevallen en is over het algemeen slechts toewijsbaar in gevallen waarin een persoon die de controle heeft over een rechtspersoon vermogensbestanddelen buiten het vermogen van de rechtspersoon-schuldenaar brengt en dit doet met het uitsluitende oogmerk om crediteuren te benadelen door verhaal van hun vordering onmogelijk te maken. Dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen is door [geïntimeerde] – mede in het licht van de betwisting van [appellanten] – onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat een (succesvol) beroep op vereenzelviging zich vertaalt in een vordering tot schadevergoeding en niet in een nakomingsvordering. De conclusie is dat niet is gebleken dat er een grondslag bestond om naast [appellante 1] ook [appellant 2] in privé te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst. Omdat de in het bestreden vonnis opgelegde dwangsom is verbonden aan de veroordeling tot nakoming van de overeenkomst, had die dwangsom niet ook aan [appellant 2] in privé kunnen worden opgelegd. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd.
3.31
Ten slotte hebben [appellanten] een beroep gedaan op matiging van de opgelegde dwangsommen. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding. Het door de rechtbank toegewezen en door [appellante 1] verbeurde bedrag aan dwangsommen staat in verhouding tot de ernst van de door [appellante 1] geleverde wanprestatie en vormde naar het oordeel van het hof een passende prikkel voor [appellante 1] om tot nakoming van haar verplichtingen over te gaan, hetgeen zij overigens heeft nagelaten.
In eerste aanleg toegewezen schadevergoeding
3.32
Met grief 6 betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 12.500,00 heeft opgeteld bij het bedrag dat [appellanten] als onverschuldigd betaald aan [geïntimeerde] moeten terugbetalen. Dat is op zichzelf juist omdat, zoals [appellanten] terecht aanvoeren, het bedoelde bedrag van € 12.500,00 in eerste aanleg niet door [geïntimeerde] was gevorderd en dus ook niet door de rechtbank kon worden toegewezen. In hoger beroep vordert [geïntimeerde] echter alsnog een (ander) bedrag aan schadevergoeding. Daarop zal het hof beslissen bij de bespreking van het incidentele hoger beroep.
Reconventionele vorderingen
3.33
De zevende grief van [appellanten] is gericht tegen de afwijzing van hun reconventionele vorderingen. De grief slaagt niet. De vorderingen van [appellanten] behelzen de betaling van openstaande meerwerknota’s ter grootte van € 6.433,00 en de kosten van het stellen van vervangende zekerheid voor het door [geïntimeerde] ten laste van [appellant 2] gelegde beslag ter grootte van € 790,35. Uit het voorgaande volgt dat voor het in rekening brengen van meerwerk (anders dan voor werkzaamheden aan het casco van de uitbouw) geen grondslag bestond en dat [geïntimeerde] een aanzienlijke vordering op [appellant 2] heeft, zodat zij met recht beslag ten laste van [appellant 2] heeft gelegd. De kosten van het stellen van vervangende zekerheid moeten daarom door [appellant 2] zelf worden gedragen.
Toegewezen bedrag onverschuldigde betaling
3.34
Met haar eerste grief in incidenteel hoger beroep stelt [geïntimeerde] aan de orde dat de rechtbank ten onrechte niet een bedrag van € 121.804,77, maar een bedrag van € 113.306,88 ter zake van onverschuldigde betaling heeft toegewezen. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg echter slechts het bedrag van € 113.306,88 gevorderd, zodat de rechtbank het meerdere niet kon toewijzen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar vordering op dit punt aanvankelijk vermeerderd tot het bedrag van € 121.804,77. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] haar vordering echter verminderd, nu tot € 109.304,77. Dit bedrag is ook volgens het hof het bedrag dat [appellante 1] ter zake van onverschuldigde betaling aan [geïntimeerde] moet (terug)betalen c.q. dat [appellant 2] als schadevergoeding aan [geïntimeerde] moet betalen. Het is opgebouwd uit de door [geïntimeerde] aan [appellante 1] en haar leveranciers betaalde bedragen (samen € 173.304,77), verminderd met de door de rechtbank vastgestelde waarde van het werk (€ 40.000,00), 10% overschrijding van het deel van de richtprijs behorend bij het voltooide deel van het werk (€ 4.000,00) en de door de rechtbank vastgestelde prijs voor het uitgevoerde meerwerk (€ 20.000,00). Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 van [geïntimeerde] niet.
Gederfde huurinkomsten en opslag
3.35
Grief 2 van [geïntimeerde] heeft betrekking op de door de rechtbank onder 5.3 van het bestreden vonnis toegewezen bedragen aan gederfde huurinkomsten en opslagkosten die het gevolg zijn van de tekortkomingen van [appellante 1] in de nakoming van de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst. [geïntimeerde] voert allereerst aan dat verduidelijkt moet worden dat het genoemde bedrag per maand geldt. Dat betoog is in zoverre niet meer relevant dat inmiddels oplevering van de woning aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, zodat een totaalbedrag aan schade kan worden toegewezen. Verder heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de in het dictum van het bestreden vonnis gestelde eis dat aan [appellanten] deugdelijk bewijs moet worden verschaft van de maandelijkse kosten van alternatieve huisvesting en opslag. Bij de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] producties in het geding gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerde] de woning aan de Cornelis Anthoniszstraat 57h te Amsterdam steeds heeft verhuurd, behoudens de periode waarin [geïntimeerde] dit huis zelf heeft bewoond in afwachting van oplevering van de woning en zij dus huurinkomsten heeft misgelopen. [geïntimeerde] heeft verder voldoende onderbouwd dat het huis in Amsterdam een omvang had van slechts 52 m² en dat het daarom nodig was haar inboedel extern op te slaan tegen de kosten die blijken uit de door [geïntimeerde] overgelegde facturen. Hiermee staat de door [geïntimeerde] geleden schade voldoende vast, zodat geen aanleiding meer bestaat om ook in hoger beroep de eis te stellen dat [geïntimeerde] nader bewijs van die schade verschaft.
3.36
Verder heeft [geïntimeerde] betoogd dat de rechtbank het bedrag van € 1.673,67 ten onrechte pas vanaf 1 juli 2020 heeft toegewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [appellante 1] heeft toegezegd dat het werk voor de kerst van 2019 gereed zou zijn, zodat de gevorderde schadevergoeding moet worden berekend vanaf januari 2020 tot en met november 2022, de maand waarin de woning uiteindelijk aan [geïntimeerde] is opgeleverd. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Om vast te stellen over welke periode de gevorderde schadevergoeding moet worden berekend, moet de huidige situatie van [geïntimeerde] worden vergeleken met de situatie waarin zij zich zou hebben bevonden als [appellante 1] de overeenkomst deugdelijk was nagekomen. Onduidelijk is echter of partijen een uiterlijke opleverdatum zijn overeengekomen en, zo ja, welke. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat [appellant 2] zou hebben toegezegd dat het werk voor kerst 2019 gereed zou zijn, maar [appellanten] hebben betwist dat die toezegging is gedaan. Daar komt bij dat het het hof, gelet op de observatie van BvB en Berkhout dat het werk in december 2019 slechts voor ongeveer de helft was voltooid, weinig realistisch voorkomt dat de mededeling van [appellant 2] , als die al gedaan zou zijn, een reële en afdwingbare toezegging was waarop [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht vertrouwen. In het licht van het voorgaande heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat zij de woning daadwerkelijk per 1 januari 2020 had kunnen betrekken als [appellante 1] de overeenkomst deugdelijk was nagekomen. De grief slaagt op dit punt niet. Verder geldt dat [appellanten] terecht hebben aangevoerd dat de rechtbank in onderdeel 5.3 van het dictum van het bestreden vonnis heeft bepaald dat de onderhavige schadevergoeding toewijsbaar is tot uiterlijk zes maanden na de datum waarop [geïntimeerde] de overeenkomst heeft ontbonden, waarbij een deel van een maand als een hele maand geldt. Tegen deze beslissing heeft geen der partijen een grief gericht, zodat het hof daarvan uitgaat. Omdat de overeenkomst is ontbonden op 17 januari 2022, is de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar tot en met 31 juli 2022. De kosten van opslag bedroegen aanvankelijk € 173,67 per maand en zijn per 1 januari 2022 verhoogd naar € 182,97 per maand. De door [appellanten] te betalen schadevergoeding op dit punt bedraagt dus (18 x € 1.673,67) + 7 x € 1.682,97) = € 41.906,85.
Hypotheeklasten
3.37
Met haar derde grief komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de door haar gevorderde kosten van een tweede hypotheek vanaf 1 februari 2020. Deze kosten heeft [geïntimeerde] moeten maken om de ten onrechte door [appellante 1] aan haar verzonden facturen te kunnen blijven betalen. De kosten van die extra hypotheek vloeien daarmee rechtstreeks voort uit de tekortkoming van [appellante 1] in de nakoming van zijn verplichting om het bouwproject deugdelijk te begeleiden en ervoor te zorgen dat de facturatie en financiële afwikkeling van het project in lijn met de gemaakte afspraken geschiedde. De als gevolg daarvan door [geïntimeerde] geleden schade komt voor vergoeding in aanmerking. [geïntimeerde] vordert een bedrag per maand van € 338,00 en heeft die vordering onderbouwd met een overzicht van haar maandlasten. Uit dat overzicht blijkt echter dat het een bedrag voor rente en aflossing betreft. De aflossingsbedragen behelzen geen schade omdat ze strekken in mindering op een schuld van [geïntimeerde] en dus geen nadelige vermogensverschuiving voor [geïntimeerde] opleveren. Dat geldt niet voor de door [geïntimeerde] betaalde rente die, blijkens het niet door [appellanten] betwiste overzicht, laatstelijk € 115,00 per maand bedroeg. De bedoelde kosten zijn als een redelijk toerekenbaar gevolg van de wanprestatie van [appellante 1] toewijsbaar tot en met de maand direct voorafgaand aan de maand waarin dit arrest wordt gewezen.
Kosten van afbouw en herstel
3.38
De vierde grief van [geïntimeerde] heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van een door haar gevorderde verklaring voor recht. Of die afwijzing terecht was kan in het midden blijven omdat [geïntimeerde] de bedoelde verklaring in hoger beroep niet langer vordert. In plaats van een verklaring voor recht vordert [geïntimeerde] nu een bedrag aan schadevergoeding ter grootte van ten minste € 87.246,52. Zij onderbouwt deze vordering met begrotingen van [bedrijf 2] ter grootte van € 87.246,52 en € 13.418,78. Anders dan [appellanten] stelt volgt uit de specificaties bij deze offertes dat ze betrekking hebben op het alsnog uitvoeren van het niet door [appellante 1] uitgevoerde deel van het werk aan de woning respectievelijk het herstel van door [appellante 1] aan het werk veroorzaakte schade. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] doel heeft getroffen. Op grond van artikel 6:277 lid 1 BW is [appellante 1] gehouden de schade te vergoeden die [geïntimeerde] heeft geleden doordat de overeenkomst niet is nagekomen maar ontbonden. Die schade omvat de hierboven bedoelde kosten voor het afbouwen van het werk en het herstellen van de schade, maar moet – zoals [appellanten] terecht aanvoeren en zoals tijdens de mondelinge behandeling ook door [geïntimeerde] is erkend - worden verminderd met het bedrag dat [geïntimeerde] als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst niet meer aan [appellante 1] hoeft te betalen. Dat bedrag is gelijk aan het bedrag van de offerte verhoogd met 10%, verminderd met de door de rechtbank vastgestelde waarde van het werk verhoogd met 10%, derhalve ((€ 78.795,00 x 1,10) – (€ 40.000,00 x 1,10) =) € 43.795,00. Toewijsbaar is derhalve een bedrag aan schadevergoeding ter grootte van € 87.246,52 + € 13.418,78 - € 43.795,00 = € 56.870,30. Anders dan [appellanten] aanvoeren is er geen grond om de op de voet van artikel 6:98 BW toe te rekenen schadevergoeding (verder) te beperken op de grond dat, kort gezegd, [bedrijf 2] duurder was dan [appellante 1] . Omdat [appellante 1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen en daarmee grond voor ontbinding door [geïntimeerde] heeft gegeven, moet het risico dat het afmaken van het werk door een derde duurder uitvalt, voor rekening van [appellante 1] zelf blijven. Dat zou slechts anders zijn als [geïntimeerde] bij het laten afmaken van het werk in strijd heeft gehandeld met haar plicht om haar schade te beperken, door bijvoorbeeld een onnodig dure aannemer te selecteren voor het afronden van de werkzaamheden. Dat [geïntimeerde] haar schade had kunnen beperken is echter gesteld noch gebleken. Verder is van algemene bekendheid dat de prijzen in de aannemerij in de periode januari 2019 tot 2022 sterk zijn gestegen. Ook voor matiging van de schadevergoedingsplicht van [appellanten] op grond van artikel 6:109 BW ziet het hof geen aanleiding, om de redenen genoemd onder 3.27.
Buitengerechtelijke kosten
3.39
Met haar vijfde grief richt [geïntimeerde] zich tegen de beslissing van de rechtbank dat slechts de helft van de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn toegewezen omdat deze kosten mede nodig zijn geweest om restitutie te bewerkstelligen van betalingen die [geïntimeerde] volgens de rechtbank eerder had kunnen staken. De grief slaagt. Wat er ook zij van de toedracht van het ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling van [geïntimeerde] op [appellante 1] , feit is dat de vordering verschuldigd en opeisbaar is en dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken ter incasso van die vordering. [appellante 1] had die kosten kunnen voorkomen door op eerste verzoek het te veel door [geïntimeerde] betaalde bedrag aan haar terug te betalen, maar heeft dat nagelaten. Het hof ziet in de feiten geen grond om een lager bedrag dan het door [geïntimeerde] conform de daarvoor geldende staffel gevorderde bedrag toe te wijzen.
Bewijs
3.4
Partijen hebben over en weer geen stellingen ingenomen die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – wordt gepasseerd.
Slotsom, vorderingen, kosten
3.41
De grieven in het principale hoger beroep en de grieven in het incidentele hoger beroep slagen gedeeltelijk. Hetgeen hiervoor is overwogen heeft de volgende consequenties voor de vorderingen van partijen:
1. de door [geïntimeerde] onder A. van haar petitum gevorderde bekrachtiging van de veroordeling onder 5.1 van het bestreden vonnis zal worden afgewezen voor zover het de vordering tot nakoming van de overeenkomst betreft. Aan bekrachtiging van die veroordeling staat in de weg dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft ontbonden;
2. de gevorderde verklaring voor recht dat [appellanten] in gebreke zijn gebleven om aan de veroordeling onder 5.1 van het bestreden vonnis te voldoen zal niet worden toegewezen. Omdat de bedoelde veroordeling tot nakoming wordt vernietigd heeft [geïntimeerde] geen belang bij deze verklaring. Zij heeft dat belang wel bij een verklaring die ertoe strekt dat de opgelegde dwangsommen tot het maximum zijn verbeurd. Deze verklaring zal het hof afgeven, zij het alleen ten aanzien van [appellante 1] en niet ook ten aanzien van [appellant 2] ;
3. de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling bedoeld onder B. van haar gewijzigde petitum is toewijsbaar tot een bedrag van € 109.304,77;
4. de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de onder C. van haar petitum bedoelde schade is toewijsbaar tot een bedrag van € 41.906,85;
5. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de onder D. van haar petitum bedoelde schade is toewijsbaar tot een bedrag van (€ 115,00 x 48 maanden =) € 5.520,00;
6. De door [geïntimeerde] onder E. van haar petitum bedoelde verklaring voor recht is toewijsbaar. De vordering tot ontbinding van de overeenkomst is niet toewijsbaar, omdat de overeenkomst al door [geïntimeerde] is ontbonden;
7. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de onder F. van haar petitum bedoelde schade is toewijsbaar tot een bedrag van € 56.870,30;
8. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de onder G. van haar petitum bedoelde buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar;
9. De vordering van [geïntimeerde] bedoeld onder H. van haar petitum zal niet worden toegewezen omdat deze vordering al bij het bestreden vonnis is toegewezen en deze beslissing zal worden bekrachtigd;
10. [appellant 2] zal hoofdelijk naast [appellante 1] worden veroordeeld tot betaling van de onder 3., 4., 5., 7. en 8. genoemde bedragen;
11. De door [geïntimeerde] gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de door haar genoemde data omdat daartegen door [appellanten] geen verweer is gevoerd. Waar [geïntimeerde] geen aanvangsdatum voor de gevorderde rente heeft genoemd, wordt de rente toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest;
12. De door [appellanten] (oorspronkelijk in reconventie) ingestelde vorderingen zijn niet toewijsbaar.
3.42
Het bestreden vonnis wordt gedeeltelijk vernietigd. [appellanten] zullen als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal hoger beroep. In incidenteel hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover het de veroordelingen onder 5.1 (behoudens voor zover daarbij aan [appellante 1] een dwangsom is opgelegd), 5.2, 5.3 en 5.4 van het dictum van het bestreden vonnis betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
A. verklaart voor recht dat [appellante 1] de onder 5.1 van het bestreden vonnis bedoelde dwangsom van € 100.000,00 volledig heeft verbeurd;
B. veroordeelt [appellante 1] om het onder A. bedoelde bedrag van € 100.000,00 aan [geïntimeerde] te betalen;
C. veroordeelt [appellante 1] en [appellant 2] hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 109.304,77, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2020 tot de dag van betaling;
D. veroordeelt [appellante 1] en [appellant 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 41.906,85 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
en voorts:
E. veroordeelt [appellante 1] en [appellant 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 5.520,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van betaling;
F. verklaart voor recht dat de tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden;
G. veroordeelt [appellante 1] en [appellant 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 56.870,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van betaling;
H. veroordeelt [appellante 1] en [appellant 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 1.898,44, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2020 tot de dag van betaling;
I. veroordeelt [appellante 1] en [appellant 2] hoofdelijk in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.756,00 aan verschotten en € 10.443,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
J. compenseert de proceskosten in incidenteel hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
K. verklaart de veroordelingen onder B., C., D., E., G., H en I. uitvoerbaar bij voorraad;
L. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, I. de Greef en M.J.R. Brons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.