ECLI:NL:GHAMS:2024:1063

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.322.061/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot onderhandse verkoop van verpande aandelen door pandhouder met EU sancties

In deze zaak heeft KTZ LLC, gevestigd in Moskou, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om de verpande aandelen in Machinery & Industrial Group onderhands te verkopen aan zichzelf voor € 1,-. De voorzieningenrechter had het verzoek afgewezen, omdat KTZ geen gerechtvaardigd belang kon aantonen en er zorgen waren over mogelijke schending van EU-sancties, gezien de oorspronkelijke pandhouder, Vnesheconombank, op de sanctielijst staat. Het hof heeft het hoger beroep verworpen, omdat KTZ niet voldeed aan de vereisten voor hoger beroep en bovendien, zelfs als dat wel het geval was, het verzoek ook inhoudelijk zou zijn afgewezen. Het hof benadrukt dat de belangen van de pandgever en andere schuldeisers gewaarborgd moeten zijn bij een afwijkende verkoopwijze. KTZ heeft niet aangetoond dat er geen sprake is van omzeiling van sanctieregelgeving, wat een belangrijke overweging was in de afwijzing. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van transparantie en naleving van sancties in dergelijke procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.322.061/01
zaak-/rekestnummer rechtbank : C/13/720872/KG RK 22-1103
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 april 2024
inzake
KTZ LLC,
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
verzoekster,
advocaat: mr. P.C. Rijken te Den Haag,
tegen
BRENDORA LIMITED,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
verweerster,
advocaat: mr. D. Korzec te Den Haag, en
MACHINERY & INDUSTRIAL GROUP N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
niet verschenen.
Partijen worden hierna KTZ, Brendora en Machinery & Industrial Group genoemd.

1.De zaak in het kort

KTZ wil als pandhouder overgaan tot verkoop van de aan haar verpande aandelen in Machinery & Industrial Group. Zij verzoekt in deze procedure om de aandelen onderhands te te mogen verkopen aan zichzelf, voor de prijs van € 1,-. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen bij gebrek aan een gerechtvaardigd belang. Ook is overwogen dat niet is uit te sluiten dat KTZ banden heeft met de Russische Vnesheconombank, die op de EU sanctielijst is geplaatst, en dat gewaakt moet worden tegen een mogelijke schending van de EU sanctieverordening.
Het hof verwerpt het hoger beroep, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor het instellen van hoger beroep. Het hof overweegt ook dat, als wel aan die vereisten zou zijn voldaan, ook het hof het verzoek zou hebben afgewezen.

2.Het procesverloop in hoger beroep

KTZ is bij beroepschrift met als bijlage het inleidend verzoekschrift met producties 1 tot en met 11, ontvangen op 1 maart 2023, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op 2 november 2022 onder bovenvermeld zaak-/rekestnummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zal bepalen dat de aandelen in Machinery & Industrial Group door KTZ onderhands mogen worden verkocht aan KTZ zelf dan wel aan een derde, voor een bedrag van € 1,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van Brendora in de kosten van beide instanties.
Op 27 maart 2023 is een verweerschrift in hoger beroep ontvangen van Brendora, waarin Brendora zich refereert aan het oordeel van het hof.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Bij die gelegenheid hebben de hiervoor genoemde advocaten van KTZ en Brendora namens hun cliënten het woord gevoerd en vragen van het hof beantwoord.
Machinery & Industrial Group is als belanghebbende in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Zij is niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2 een aantal feiten weergegeven. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten zijn de volgende.
3.1
Op 2 november 2010 heeft de Russische bank State Corporation “Bank for Development and Foreign Economic Affairs (Vnesheconombank)” (thans genaamd: State Development Corporation VEB.RF, hierna verder: Vnesheconombank) een kredietfaciliteit met een limiet van RUB 15.000.000.000 – thans gelijk aan rond de 175 miljoen Euro – verstrekt aan de Russische vennootschap LLC “Corporate Management Company” Concern “Tractor Plants” (hierna: de debiteur).
3.2
Brendora is een van de groepsvennootschappen van de debiteur en enig aandeelhouder van Machinery & Industrial Group.
3.3
Op 7 april 2016 hebben Vnesheconombank en Brendora een overeenkomst gesloten (“
Deed of sale and transfer and pledge of shares”), waarbij Brendora tot zekerheid van nakoming van de verplichtingen door de debiteur, haar aandelen in Machinery & Industrial Group aan Vnesheconombank heeft verpand.
3.4
In augustus 2017 heeft Vnesheconombank de debiteur meegedeeld dat zij de verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen en dat de openstaande schuld daarom direct opeisbaar is.
3.5
De debiteur is in november 2017 in staat van faillissement verklaard.
3.6
Op 12 oktober 2018 heeft KTZ een overeenkomst met Vnesheconombank gesloten, op grond waarvan zij de vorderingsrechten van Vnesheconombank op de debiteur heeft overgenomen.
3.7
Bij uitspraak van het Moskouse Arbitrage Gerecht van 14 november 2018 is de schuld van de debiteur aan Vnesheconombank onder de leningsovereenkomst bepaald op RUB 26.400.029.082,77 (RUB 15.000.000.000 vermeerderd met rente). In een latere uitspraak is Vnesheconombank formeel vervangen door KTZ.
3.8
Op 13 juni 2019 hebben Vnesheconombank, KTZ en Brendora een overeenkomst gesloten (de “
Security transfer agreement”), waarbij de rechtsverhouding tussen Vnesheconombank en Brendora is overgedragen aan KTZ.
3.9
Volgens een rapport van 31 maart 2022 van Althaus Consulting LLC, een Russisch accountants- en adviesbureau, hebben de aandelen in Machinery & Industrial Group geen of nauwelijks waarde.

4.De procedure bij de voorzieningenrechter

4.1
KTZ heeft de voorzieningenrechter verzocht om de aandelen in Machinery & Industrial Group onderhands te mogen verkopen aan zichzelf, dan wel aan een derde, voor een bedrag van € 1,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
4.2
De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen:
“4.1. KTZ is door middel van cessie pandhouder geworden op de aandelen waar dit verzoekschrift op ziet. De aanvankelijke pandhouder was Vnesheconombank, die tot 2018 zo heette. Naar ambtshalve bekend staat een Russische bank met die naam inmiddels op de sanctielijst ingevolge de EU Verordening 833/2014. Dat is dan kennelijk vóór de naamsverandering gebeurd.
4.2.
Volgens KTZ zijn de te verkopen aandelen zo goed als waardeloos, aangezien in Machinery & Industrial Group geen enkele activiteit meer wordt ontplooid. Er zijn geen werknemers en er is geen fabriek. Gevraagd wat dan het belang is van de overdracht, heeft KTZ meegedeeld dat zij graag de controle houdt over de afwikkeling van de te liquideren vennootschap. In het verzoekschrift is het belang van KTZ bij de overdracht van de aandelen als volgt omschreven:
[dat zij]
na onderhandse verkrijging van deze Aandelen deze onderdeel kan maken van verdere uitwinning van de overige vermogensbestanddelen van de Debiteur, wat de kans op een succesvolle uitwinning aanzienlijk zal vergroten.” Nu de debiteur in staat van faillissement verkeert, is niet duidelijk wat daarmee wordt bedoeld en een nadere toelichting is niet gegeven.
4.3.
Het komt erop neer dat KTZ aandelen in een Nederlandse rechtspersoon wil verkrijgen die geen enkele waarde zouden vertegenwoordigen, met als enig doel om die rechtspersoon op correcte wijze administratief ‘af te wikkelen’, terwijl dat financieel of anderszins niets zou opleveren, integendeel, slechts kosten met zich brengt. Dit terwijl de vordering van (de rechtsvoorgangster van) KTZ in de honderden miljoenen liep. Een wonderlijk verhaal, dat slechts vragen oproept over het werkelijke belang.
4.4.
Het valt kortom niet vast te stellen of KTZ bij de overdracht van de aandelen een gerechtvaardigd belang heeft, terwijl de gevolgen van een dergelijke overdracht, mede in het licht van het huidige sanctiebeleid, moeilijk te overzien zijn.
Daar komt bij dat banden tussen KTZ en de op de sanctielijst geplaatste Vnesheconombank niet uit te sluiten zijn en gewaakt moet worden tegen een mogelijke schending van de EU sanctieverordening.
4.5.
Ofschoon Brendora zich niet tegen toewijzing heeft verzet, leidt het voorgaande tot afwijzing van het verzoek. Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.”

5.De beoordeling in hoger beroep

Kern van de zaak
5.1
Het gaat in deze zaak om een verzoek van KTZ als pandhouder van aandelen. KTZ verzoekt om een afwijkende wijze van verkoop op de voet van artikel 3:251 lid 1 BW. Zij wil daarmee bewerkstelligen dat de verpande aandelen aan haar zullen verblijven (door verkoop aan zichzelf) voor de prijs van € 1,-. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen. KTZ is het niet eens met de beschikking van de voorzieningenrechter en verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en haar verzoek alsnog toe te wijzen. Het hof zal hierna allereerst beoordelen of KTZ ontvankelijk is in het hoger beroep.
Ontvankelijkheid
5.2
Op grond van vaste rechtspraak staat er geen hogere voorziening open tegen een krachtens artikel 3:251 lid 1 BW gegeven beschikking, tenzij er sprake is van een doorbrekingsgrond. KTZ doet een beroep op alle doorbrekingsgronden; zij stelt dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 3:251 lid 1 BW is getreden, dit artikel ten onrechte heeft toegepast of buiten toepassing heeft gelaten dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. Volgens KTZ is zij daarom ontvankelijk in het hoger beroep. Het hof zal hierna beoordelen of er inderdaad sprake is van een doorbrekingsgrond.
5.3
Volgens KTZ is er sprake van een doorbrekingsgrond, omdat (i) de voorzieningenrechter niet heeft beoordeeld of de belangen van de pandgever en overige schuldeisers bij de afwijkende executoriale verkoop voldoende zijn gewaarborgd zoals het bepaalde in artikel 3:251 lid 1 BW meebrengt, en (ii) de voorzieningenrechter zich kennelijk heeft laten leiden door de omstandigheid dat mogelijk een Russische vennootschap aandelen in een Nederlandse vennootschap zou verkrijgen.
5.4
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Uitgangspunt bij parate executie door de pandhouder is openbare verkoop op de voet van art. 3:250 BW. De achtergrond hiervan is de bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers. Het doel van openbare verkoop is het behalen van een zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde, opbrengst en het verkleinen van de kans dat de executerende pandhouder met de koper samenspant ten nadele van de pandgever en de andere schuldeisers. Niettemin kunnen er goede redenen bestaan om het verpande goed op een andere wijze te verkopen. Daarom kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 3:251 lid 1 BW op verzoek van de pandhouder bepalen dat het pand op een afwijkende wijze (onderhands) zal worden verkocht. De ratio van de mogelijkheid tot onderhandse verkoop is eveneens gelegen in het realiseren van een zo hoog mogelijke executieopbrengst. Ook dan geldt dat de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers zoveel mogelijk moeten zijn gewaarborgd. Bij de beoordeling of onderhandse verkoop moet worden toegestaan, komt de voorzieningenrechter blijkens de wettekst (“kan”) een discretionaire bevoegdheid toe.
5.5
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van KTZ aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 3:251 lid 1 BW en is daarmee uitgegaan van de toepasselijkheid van deze bepaling (zie r.o. 1 van de bestreden beschikking). Het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is vast te stellen of KTZ een gerechtvaardigd belang heeft, valt binnen het toetsingskader van artikel 3:251 lid 1 BW. Onderzocht moet immers worden of het verzoek van KTZ om de aandelen zelf te kopen voor € 1,-, afwijking rechtvaardigt van het uitgangspunt dat een openbare verkoop plaatsvindt om daarmee zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde, opbrengst te behalen. Daarbij dienen de belangen van de verschillende betrokkenen (de pandhouder, mogelijke andere schuldeisers en de pandgever) in aanmerking te worden genomen. De voorzieningenrechter is dus niet buiten het toepassingsgebied van artikel 3:251 lid 1 BW getreden en heeft dat artikel ook niet ten onrechte toegepast of buiten toepassing gelaten. Ook het beroep op de laatste doorbrekingsgrond (verzuim van essentiële vormen bij de behandeling van de zaak KTZ) faalt, bij gebrek aan enige toelichting.
5.6
Met hetgeen is aangevoerd (zie hiervoor onder 5.3) stelt KTZ in feite dat de voorzieningenrechter artikel 3:251 lid 1 BW onjuist heeft toegepast. Onjuiste toepassing van een regel is echter geen grond voor doorbreking.
Ten overvloede
5.7
Overigens is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter artikel 3:251 lid 1 BW niet onjuist heeft toegepast. Als het hof zou zijn toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, dan zou ook de conclusie van het hof zijn dat het verzoek moet worden afgewezen. In dit verband overweegt het hof - ten overvloede - het volgende.
5.8
Zoals hiervoor is overwogen, is de ratio van de mogelijkheid tot onderhandse verkoop gelegen in het realiseren van een zo hoog mogelijke executieopbrengst. De opbrengst bij toewijzing van het verzoek bedraagt slechts € 1,- en is te verwaarlozen. Niet valt in te zien dat daarmee een hogere opbrengst wordt gerealiseerd dan bij openbare verkoop. Het verzoek dient daarom geen redelijk doel.
5.9
Daar komt bij dat KTZ geen rechtens te respecteren belang heeft bij haar verzoek. Indien juist is, zoals mr. Rijken tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, dat er geen beperkt gerechtigden of beslagleggers zijn, dan kunnen KTZ en Brendora de beoogde onderhandse verkoop bewerkstelligen door middel van een overeenkomst als bedoeld in artikel 3:251 lid 2 BW. Brendora heeft blijkens haar verweerschrift immers geen bezwaar tegen de verkoop van haar aandelen aan KTZ voor € 1,- en mr. Korzec heeft dat tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk bevestigd. Aldus is er geen tussenkomst van de rechter nodig.
5.1
Op de vraag van het hof welk belang KTZ heeft bij toewijzing van het verzoek door de rechter, heeft mr. Rijken tijdens de mondelinge behandeling geantwoord dat KTZ via een ‘formele route’ wenst te executeren. Waarom KTZ dat wil, is echter niet duidelijk geworden, en overigens is de route van artikel 3:251 lid 2 BW ook aan te merken als een formele, want op de wet gestoelde, route.
5.11
Verder is van belang dat de aandelen waar het in deze zaak om gaat, oorspronkelijk waren verpand aan de Russische Vnesheconombank, een bank die in 2014 is geplaatst op de bij de EU Verordening 833/2014 behorende sanctielijst (zie r.o. 4.1 van de bestreden beschikking, in hoger beroep niet bestreden). KTZ heeft haar positie van pandhouder in 2018 van de Vnesheconombank overgenomen. Op dat moment stond Vnesheconombank al geruime tijd op de sanctielijst. Het is tegen deze achtergrond dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat er gewaakt moet worden tegen een mogelijke schending van de Europese sanctieregelgeving. Anders dan partijen hebben gesuggereerd, duidt die overweging niet op een politieke inmenging of voorkeur van de rechter, maar op het belang van naleving van de Europese sanctieregelgeving. Het lag op de weg van KTZ om inzichtelijk te maken dat er geen sprake is van omzeiling en daarmee schending van die regelgeving. KTZ heeft dat nagelaten, ook in hoger beroep.
5.12
De conclusie is dat het beroep moet worden verworpen. Het hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

6.Beslissing

Het hof:
- verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E. Honée, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A. van Hees en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.