ECLI:NL:GHAMS:2024:1059

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
23-001543-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van diefstal en oplichting van het CBR, veroordeling voor witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken van diefstal van theorie-examens en oplichting van het CBR, maar werd wel veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van aanzienlijke geldbedragen. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de verdachte en zijn medeverdachten, die ervan verdacht werden theorie-examens van het CBR te hebben gefraudeerd door examenvragen heimelijk te registreren. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de diefstal en oplichting, maar dat de verdachte wel betrokken was bij het witwassen van €46.900 en €8.000. De verdachte ontkende dat het geld van misdrijf afkomstig was, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden en het gedrag van de verdachte tijdens de douanecontrole op Schiphol een vermoeden van witwassen rechtvaardigden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van €20.000 en een taakstraf van 40 uren, waarbij het hof rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001543-21
datum uitspraak: 18 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 09-753037-14 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2024 en 4 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van een deel van het tenlastegelegde totaalbedrag van € 30.700,00 – namelijk van het witwassen van een geldbedrag van € 22.700,00 – en van het witwassen van sieraden, zoals onder feit 2 (cumulatief) ten laste is gelegd.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is daarom mede gericht tegen de door de rechtbank genomen beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de voornoemde vrijspraken.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde – tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op een meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2013 tot en met 4 februari 2014 te Den Haag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een of meerdere examenvra(a)g(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het CBR (Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
1. subsidiair
hij in de periode van 16 september 2013 tot en met 4 februari 2014 te 's-Gravenhage en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, het CBR heeft bewogen tot de afgifte van een of meer theoriediploma(s)/theorieexamen(s) van het CBR, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid: aan een of meer (vooralsnog) onbekend gebleven perso(o)n(en) die zich had/hadden aangemeld/ingeschreven bij [website] , de vragen en/of de antwoorden voor die theorieexamens voorafgaand aan dat examen dan wel tijdens dat examen verschaft (al dan niet door gebruik te maken van listige kunstgrepen, te weten gebruikmaking van opname-apparatuur), waardoor het CBR werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
1. meer subsidiair
[medeverdachte 1] en/of een of meer anderen in de periode van 16 september 2013 tot en met 4 februari 2014 te 's-Gravenhage en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, het CBR heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meer theoriediploma(s)/theorieexamen(s) (van het CBR), in elk geval van enig goed, hebbende die [medeverdachte 1] en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid: aan een of meer (vooralsnog) onbekend gebleven perso(o)n(en) die zich had/hadden aangemeld/ingeschreven bij [website] de vragen en/of de antwoorden voor die theorieexamens voorafgaand aan dat examen, dan wel tijdens dat examen verschaft (al dan niet door gebruik te maken van listige kunstgrepen, te weten gebruikmaking van opname-apparatuur), waardoor het CBR werd bewogen tot bovenomschreven afgifte, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 16 september 2013 tot en met 4 februari 2014 te
's-Gravenhage en/of Rijswijk en/of elders in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door (de naam van) zijn rijschool [website] ter beschikking te stellen aan die [medeverdachte 1] , althans te laten gebruiken door die [medeverdachte 1] en/of zijn mededader(s) en/of (vervolgens) die [medeverdachte 1] op naam /uit hoofde van diens rijschool [website] (meermalen) deel te laten nemen aan een of meerdere theorieexamens) van het CBR;
2.
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 februari 2014, te 's-Gravenhage en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen al dan niet van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of diens mededader(s) een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van 8.000,- euro en/of 46.900,- euro, althans 10.000,- euro, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van 8.000,- euro en/of 46.900,- en/of 10.000,- euro, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of diens mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig(e) misdrij(f)(ven).

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring en de strafoplegging tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het onder 1 subsidiair en het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1

Uit tapgesprekken in een ander strafrechtelijk onderzoek is de verdenking gerezen dat de verdachte [verdachte] illegale rijbewijzen kon leveren. Daarop is een nieuw strafrechtelijk onderzoek, genaamd Sheldon gestart. Naar aanleiding van de onderzoeks- en opsporingshandelingen in dat nieuwe onderzoek is de verdenking veranderd; [verdachte] werd er daarna van verdacht zich, samen met zijn broer [medeverdachte 1] en zijn zus [medeverdachte 2] schuldig te hebben gemaakt aan de diefstal van theorie-examenvragen en/of -antwoorden of van theorie-examens of -diploma’s, toebehorende aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR). Dit zou hebben plaatsgevonden in de periode van 16 september 2013 tot en met 4 februari 2014.
De (meer)subsidiaire verdenking was, en is, dat de verdachten en zijn mededaders samen het CBR hebben opgelicht of daaraan medeplichtigheid zijn geweest. Door theorie-examenvragen en/of -antwoorden heimelijk te registreren – door een van hen ( [medeverdachte 1] ) of een ander in totaal tientallen malen aan dergelijke CBR-theorie-examens te laten deelnemen, daarbij al dan niet gebruik makend van audiovisuele opnameapparatuur – zou het CBR ertoe zijn bewogen theoriediploma’s af te geven aan personen die feitelijk niet over de vereiste kennis en inzichten beschikten om voor het theorie-examen te zijn geslaagd.
feit 1 primair: diefstal
Met de advocaat-generaal en de verdediging en evenals de rechtbank, acht het hof de onder 1 primair tenlastegelegde diefstal niet bewezen. Kortheidshalve verwijst het hof voor de overwegingen daartoe naar het vonnis van de rechtbank. De verdachte zal (net als zijn medeverdachten) van dit onder 1 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
feit 1 subsidiair en 1 meer subsidiair
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde (het medeplegen van of het medeplichtig zijn aan oplichting), overweegt het hof als volgt, waarbij het de broers [verdachte] en [medeverdachte 1] en hun zus [medeverdachte 2] zal aanduiden als ‘de verdachten’, of met hun respectieve voornamen. Voor zover hierna woorden of passages uit de tenlasteleggingen gecursiveerd zijn weergegeven, is dat omdat het hof daarop in de verdere overwegingen in het bijzonder terugkomt.
Volgens de tenlastelegging en zoals de advocaat-generaal tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd, dient de tenlastelegging te worden begrepen in die zin dat de verweten oplichting voor alle verdachten in de kern hierin zou hebben bestaan dat zij (gezamenlijk) aan kandidaten die bij het CBR theorie-examen zouden gaan doen, voorafgaand aan dat examen dan wel tijdens dat examen
devragen en/of
deantwoorden voor
dietheorie-examens hebben verschaft. Daarbij zou
al dan niet gebruik gemaakt zijn van listige kunstgrepen, te weten gebruikmaking van opnameapparatuur.Hierdoor zou het CBR zijn bewogen tot de afgifte van theoriediploma’s/
theorie-examensaan de desbetreffende kandidaten. Het oogmerk om zichzelf en/of een ander te bevoordelen is in de tenlastelegging voor geen der verdachten verder uitgewerkt. Uit de context, het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide feitelijke instanties valt af te leiden dat het openbaar ministerie bedoelt dat de betreffende kandidaten bevoordeeld zijn of moesten worden (oogmerk) doordat zij, zonder over de vereiste kennis en inzicht te beschikken, het theoretische deel van hun rijexamen hebben behaald of konden behalen. Het betrof steeds kandidaten die, direct voorafgaand aan de theorie-examens, een betaalde cursus hadden gevolgd bij de onderneming ‘ [website] ’, waaraan de verdachten verbonden waren. In zoverre zouden de verdachten zelf ook bevoordeeld zijn.
De feiten
Het CBR neemt theorie-examens af – en deed dat in de tenlastegelegde periode ook – door de kandidaten beelden/dia’s te tonen van (verkeers)situaties, van (verkeers)tekens of van stukken tekst. Het examen kent sinds 2009 25 vragen ‘gevaarherkenning’ en 40 vragen ‘verkeerregels en -inzicht’. Bij elke vraag verschijnt een dia. De bij het beeld behorende vraag wordt soms hardop voorgelezen; de eventuele meerkeuze-antwoorden worden steeds bij de dia getoond. De kandidaten dienen hun antwoorden in te voeren op per kandidaat ter beschikking gestelde computerapparatuur. Correcte antwoorden worden niet genoemd of getoond, niet direct nadat de vragen door kandidaten zijn beantwoord en evenmin aan het einde van het gehele examen. Wel wordt op dat laatste moment bekend gemaakt welke kandidaten (onder nummer) het examen al dan niet hebben gehaald. Aan het begin van elk examen wordt medegedeeld dat het maken van opnamen van het examen verboden is.
Van algemene bekendheid is verder dat vele theorie-oefenexamens in omloop zijn, en destijds waren, uitgebracht door organisaties zoals de ANWB en LeerTHeorie.nl. Deze oefenexamens hadden en hebben uiteraard een vergelijkbaar of identiek
formatals de door het CBR afgenomen theorie-examens.
Het dossier, meer specifiek de aangifte namens het CBR, bevat geen indicaties dat het CBR niet of nooit dezelfde vraag of serie vragen stelt tijdens de tientallen, zo niet honderden theorie-examens die maandelijks bij de meer dan 50 verschillende vestigingen van het CBR in Nederland worden afgenomen.
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is op verzoek van de verdachten door het openbaar ministerie een overzicht overgelegd van de slagingspercentages van kandidaten die via [website] het theorie-examen van het CBR hebben afgelegd, ten opzichte van andere deelnemende kandidaten. Uit het overzicht volgt dat het slagingspercentage via [website] in de onderzochte periode (2012/2013) zes procentpunten hoger was dan het gemiddelde van alle andere deelnemers (ongeveer 56 tegenover 50 %).
Gedurende het onderzoek is gebleken dat (een van) de verdachten of een ander, auditief of audiovisueel, een of meer theorie-examens van het CBR heeft/hebben opgenomen. Gebleken is verder dat [medeverdachte 1] 35 maal theorie-examen voor rijbewijs B (auto) heeft gedaan en zes keer voor rijbewijs A (motorfiets).
In de woning waar [medeverdachte 1] verbleef zijn twee ‘spy-brillen’ aangetroffen, waarmee audiovisuele opnamen kunnen worden gemaakt. In het restaurant van de vader van de verdachten is een factuur aangetroffen waaruit blijkt dat [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 een dergelijke bril heeft besteld en betaald en, vermoedelijk, geleverd heeft gekregen. Tapgespreken van 29 oktober 2013 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] bevestigen deze gang van zaken.
Op een computer die werd gevonden in de slaapkamer van [medeverdachte 2] stonden drie bestanden met de extensie ‘AVI’. Het betrof (geluids)opnamen van twee afgenomen theorie-examens van het CBR. Op het bestand met de naam [bestandsnaam] .AVI, later aan het dossier toegevoegd onder de naam ‘Bril 3’, is na ongeveer twee seconden kort een mannengezicht te zien dat door een verbalisant met zekerheid herkend werd als het gezicht van [medeverdachte 1] .
Geen van deze opnamen bevat (de) beelden van de tijdens de theorie-examens getoonde vragen. Wel is daarop te horen dat bepaalde vragen gesproken worden gesteld en, soms, de meerkeuze-antwoorden waaruit de kandidaten moeten kiezen. De opnamen bevatten evenmin beelden of de juiste antwoorden op de gestelde vragen.
In de slaapkamer van [medeverdachte 2] zijn twee handbeschreven vellen papier gevonden waarop diverse vragen staan, gelijksoortig aan de vragen die tijdens CBR-theorie-examens worden gesteld. Vrijwel geen van deze vragen is voorzien van (meerkeuze) antwoorden.
Het voorgaande bevestigt het vermoeden dat (één van) de verdachten met apparatuur opnamen hebben gemaakt of hebben laten maken van een of meer theorie-examens, hetgeen vanzelfsprekend niet was toegestaan.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier echter geen bewijs dat de verdachten de kandidaten die door tussenkomst van [website] aan theorie-examens deelnamen, voorafgaand aan dat examen dan wel tijdens dat examen
devragen en
deantwoorden – laat staan de juiste antwoorden – voor
dietheorie-examens hebben verschaft. Ook de getuigenverklaring van getuige [getuige 1] levert dat bewijs niet, beschouwd tegen het licht van en in samenhang met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . [getuige 2] heeft bovendien nog verklaard dat van de ongeveer twintig kandidaten met wie hij via [website] aan het theorie-examen deelnam, er maar een paar zijn geslaagd.
Het hof acht evenmin bewezen dat het CBR door de handelwijze van de verdachten bewogen is tot de afgifte van theoriediploma’s, anders gezegd van theoriecertificaten (bewijzen van geslaagd zijn) aan kandidaten die niet over de benodigde (minimale) kennis en inzichten beschikten. Dat de examens (ook) met succes zouden zijn afgelegd door personen die niet of nauwelijks de Nederlandse taal beheersen is niet komen vast te staan. Daarnaast is het (op verzoek van de verdediging) door de advocaat-generaal overgelegde overzicht met slagingspercentages geen bewijs voor het oplichten van het CBR zoals ten laste gelegd, nu slechts een totaal slagingspercentage voor alle kandidaten in heel Nederland, afgezet tegen kandidaten van [website] , is genoemd, waardoor het verschil in slagingspercentages niet kan worden geduid. In elk geval bevat dit overzicht geen onderbouwing voor de (enkele) stelling in de aangifte namens het CBR, dat [website] een ongewoon hoog slagingspercentage had.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van hetgeen hem onder feit 1 subsidiair en meer subsidiair is tenlastegelegd.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich aan witwassen heeft schuldig gemaakt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, nu het op Schiphol aangetroffen geldbedrag van € 46.900,00 niet van enig misdrijf afkomstig is en ook overigens niet in zijn geheel van de verdachte is. Het geldbedrag van € 10.000,00 dat de verdachte op Schiphol bij zich had, is deels afkomstig van de [bedrijf] van zijn vader en deels spaargeld, aldus de raadsman. Nu er geen onderzoek is gedaan naar de juistheid van deze verklaring door bijvoorbeeld de jaarcijfers van de onderneming [bedrijf] op te vragen of te beoordelen, meent de verdediging dat deze verklaring niet als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde kan worden geschoven.
Het hof overweegt als volgt.
Naar bestendige jurisprudentie is voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring van de verdachte uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof gaat bij de beoordeling van het bewijs uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 29 januari 2014 waren de verdachte, zijn echtgenote en medeverdachte [medeverdachte 3] , haar moeder [naam 1] en haar zus [naam 2] voornemens om gezamenlijk op 25 januari 2014 om 18.25 uur vanaf Schiphol naar Istanbul te vliegen. Een dag daarvoor, op 24 januari 2014, voerden de verdachte [
[verdachte]] en de medeverdachte [medeverdachte 3] [
[medeverdachte 3]] het volgende telefoongesprek:
[verdachte] : maar voor 4 personen he? of 5?
[medeverdachte 3] : 4 personen toch? 1, 2, 3, 4..ja 4
[verdachte] : en [naam 3] ?
[medeverdachte 3] : [naam 3] gaat niet mee
[verdachte] : ja maar weet je..oke maar..ik moet minimaal 5 eeuh moet ik hebben weet je
[medeverdachte 3] : (tegen iemand op de achtergrond) hij zegt, hij wil minimaal 5 meenemen...kan (onv.) zijn.. (tegen [verdachte] ) die zegt we kunnen 15 - 15 (ieder 15) meenemen
[verdachte] : allemaal?!
[medeverdachte 3] : …
[verdachte] : oke, is goed. Dat regelen we wel. Laten we niet over de telefoon dingesen, dat fiksen we wel ja?
[medeverdachte 3] : oke, oke ,is goed
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet precies wist hoeveel geld zijn medereizigers bij zich hadden en hoe zij aan dat geld zijn gekomen.
Bij een Douanecontrole op Schiphol werd bij verdachte’s echtgenote [medeverdachte 3] in totaal € 12.000,00 aan contant geld aangetroffen. Zij had € 5.000,00 in haar handtas en € 7.000,00 in haar beha opgeborgen. Bij de verdachte werd in totaal een contant geldbedrag van € 10.000,00 aangetroffen. Daarnaast hadden [naam 1] en [naam 2] , de moeder en de zus van [medeverdachte 3] respectievelijk € 15.030,00 en € 9.870,00 aan contant geld bij zich. Zij hadden deze geldbedragen net als [medeverdachte 3] (deels) in hun onderkleding opgeborgen. Volgens de verbalisant viel het op dat de verdachte zich tijdens de controle afzijdig hield van de drie vrouwelijke medereizigers. Het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag is niet in beslag genomen.
Na de controle namen de verdachte en de drie vrouwen plaats bij de [restaurant] op Schiphol. De verbalisanten namen waar dat [naam 1] een behoorlijke stapel met geld uit haar tas pakte en het geld aan de verdachte gaf. Vervolgens zagen de verbalisanten dat de verdachte het geld onder de tafel hield en een kleinere stapel biljetten terug gaf aan [naam 1] .
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien een vermoeden van witwassen ten aanzien van het bij de verdachte, zijn echtgenote, haar moeder en zus aangetroffen geldbedrag van (in totaal) € 46.900,00.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat het contante geld voor een deel afkomstig was uit het restaurant van zijn vader en deels uit inkomsten van de rijschool. Het hof acht de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet. De verdachte heeft niet aangegeven wélk deel van het geld van de verschillende bedrijven afkomstig zouden zijn, en ook niet hoe de bedragen contant in het bezit van hemzelf en de medeverdachten zijn gekomen, om mee te nemen naar Turkije.
Het hof acht die verklaring bovendien ongeloofwaardig, gelet op het volgende. Uit het hiervoor weergegeven bewijsmiddel blijkt dat [medeverdachte 3] en de verdachte, voordat zij naar Schiphol gingen, telefonisch hebben gesproken over het meenemen en het verdelen van contant geld onder [medeverdachte 3] , de verdachte, [naam 1] en [naam 2] . In dit gesprek zegt de verdachte dat hij ‘minimaal vijf mee wil nemen’. Het hof vat dit, gelet op de inhoud van een later telefoongesprek, op dat de verdachte vijf mensen wil meenemen naar Turkije, om geld te vervoeren. [medeverdachte 3] antwoordt daarop dat ‘iedereen vijftien mee kan nemen’. In het licht van dit telefoongesprek acht het hof het evenmin geloofwaardig dat de verdachte niet precies wist hoeveel geld zijn medereizigers bij zich hadden en hoe zij aan dat geld zijn gekomen, zoals verklaard ter terechtzitting in hoger beroep.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen geldbedragen van in totaal € 46.900,00 uit misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist. Gelet op het feit dat van tevoren is overlegd hoeveel geld mee zou worden genomen en onder wie dit verdeeld zou worden, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen dit geld voorhanden heeft gehad.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte met betrekking tot het bedrag van € 8.000,00
– dat hij blijkens een telefoongesprek op 1 februari 2014 bij zijn schoonmoeder in bewaring heeft gegeven – gezegd dat dit een deel van het geld betrof dat hij eerder, op 25 januari 2014, bij zich had op Schiphol. Hij heeft dit geld niet in Turkije uitgegeven, maar weer mee teruggenomen naar Nederland. Het dossier bevat geen aanwijzingen op grond waarvan deze verklaring voor onaannemelijk moet worden gehouden en deze is ook niet weersproken door de advocaat-generaal.
Dat betekent dat het hof als uitgangspunt neemt dat dit bedrag inderdaad onderdeel is van het (totale) bedrag van € 46.900,00. Hiervoor is reeds geoordeeld dat dit van misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat het hof ook bewezen acht dat de verdachte deze € 8.000,00 heeft witgewassen door dit bedrag vervolgens over te dragen aan zijn schoonmoeder.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 25 januari tot en met 1 februari 2014 te Schiphol en in ’s-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een geldbedrag van (in totaal) 46.900,00 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, en een geldbedrag van € 8.000,00 heeft overgedragen, terwijl hij wist, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank Den Haag heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van tweehonderdenveertig uren en een geldboete van € 40.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn de taakstraf met veertig uren verlaagt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het witwassen van flinke geldbedragen. De verdachte heeft vooraf met een van de mededaders besproken hoe en over hoeveel personen het bedrag verdeeld zou kunnen worden opdat deze onder de aangiftegrens van de Douane zou komen te vallen. De medeverdachten hebben hun deel van het geldbedrag verborgen in hun (onder)kleding en de verdachte zelf had een geldbedrag meegenomen waarvan hij dacht dat het buiten de aangifteplicht viel. Door het voorhanden hebben van geld dat van misdrijf afkomstig is wordt onderliggende criminaliteit in stand gehouden en indirect ook bevorderd. Witwassen vormt dan ook een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het economisch verkeer aan.
Gelet op de ernst van het feit acht het hof in beginsel de oplegging van een taakstraf van honderd uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden passen en geboden. Dit wijkt af van de door de advocaat-generaal gevorderde straf mede omdat het hof anders dan door de advocaat-generaal de verdachte zal vrijspreken van hetgeen onder 1 is ten laste gelegd.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen. Nu de verdachte op 4 februari 2014 in verzekering is gesteld is voor hem op dat moment die termijn aangevangen. De rechtbank heeft op 21 mei 2019 uitspraak gedaan zodat de redelijke termijn in eerste aanleg met drie jaar en drie maanden is overschreden. De verdachte heeft op 3 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het hof wijst heden, op 18 april 2024, arrest. Dat betekent dat in hoger beroep de redelijke termijn met twee jaar en tien maanden is overschreden.
Gelet op deze overschrijding is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf niet langer een passende reactie op het strafbare feit is, ook niet in voorwaardelijke zin, en zal het hof in plaats daarvan aan de verdachte een geldboete opleggen van € 20.000,00 en daarnaast een taakstraf van veertig uren. De geldboete komt het hof passend voor gelet op het financiële karakter van het witwassen van crimineel geld.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde ‘geldbedrag van € 22.700,-’ en ‘sieraden’.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 20.000,00 (twintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
135 (honderdvijfendertig) dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. M. Lolkema, mr. R.D. van Heffen en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van
mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 april 2024.
Mrs. Van Heffen en Roseval zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]