Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
3.[geïntimeerde 3] ,
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De beoordeling
3.Beslissing
.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 april 2024 een tussenarrest gewezen in hoger beroep. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, gewezen op 11 mei 2023. Dit vonnis betrof twee zaken die samenhangen met de vereffening van de nalatenschap van de vader van de betrokken partijen. De appellante is gedaagde in de hoofdzaak, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], eisers zijn in de hoofdzaak. De derde geïntimeerde, [geïntimeerde 3], is niet verschenen.
De vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in eerste aanleg zijn toegewezen, waarbij de appellante werd veroordeeld tot medewerking aan de vereffening van de nalatenschap. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de appellante de noodzakelijke handelingen moet verrichten voor de aangifte van erfbelasting in Spanje en moet meewerken aan de afgifte van het legaat aan [geïntimeerde 3]. De appellante heeft tegen deze beslissing grieven ingediend en vordert schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het bestreden vonnis.
Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen betrekking hebben op een processueel ondeelbare rechtsverhouding, wat betekent dat een beslissing alleen kan worden gegeven in een geding waarin alle betrokken partijen partij zijn. Aangezien [geïntimeerde 3] niet betrokken was bij het oorspronkelijke geding, heeft het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de gelegenheid gegeven om [geïntimeerde 3] op te roepen in hun geding, zodat de rechtsverhouding in zijn geheel kan worden beoordeeld. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot de oproeping heeft plaatsgevonden.