ECLI:NL:GHAMS:2024:1045

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.330.383/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkrachtverdeling tussen ouders na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vader, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind, [minderjarige 1], geboren in 2011. De vader stelde dat zijn financiële situatie was veranderd door de geboorte van een tweede kind, [minderjarige 2], en dat de moeder inmiddels meer was gaan verdienen. De moeder, verweerster in hoger beroep, betwistte dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderalimentatie oorspronkelijk was vastgesteld op basis van de situatie waarin [minderjarige 1] het enige kind van de vader was. Nu de vader ook onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 2], is de draagkracht van de vader verdeeld over beide kinderen. Het hof heeft de draagkracht van de vader berekend op € 3.024,- per maand, na aftrek van de bijdrage voor [minderjarige 2]. De moeder's draagkracht werd vastgesteld op € 794,- per maand.

Na beoordeling van de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van [minderjarige 1], heeft het hof besloten dat de vader vanaf 22 februari 2023 een kinderalimentatie van € 465,- per maand moet betalen. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen terugbetalingsverplichting voor de moeder is, omdat zij de ontvangen alimentatie al heeft besteed aan de kosten voor [minderjarige 1]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.330.383/01
zaaknummer rechtbank: C/13/732022 / FA RK 23-2248
beschikking van de meervoudige kamer van 2 april 2024 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 5 juli 2023 uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 27 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 27 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 2 februari 2024 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vader van 5 februari 2024 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de moeder van 9 februari 2024 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
2.4
Op de mondelinge behandeling heeft de vader een stuk overgelegd, te weten een jaaropgave van 2023.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren te [gemeente] [in] 2011 (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
De vader heeft daarnaast een dochter: [minderjarige 2] , geboren [in] 2018 te [plaats B] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
3.2
De ouders hebben tot 2016 een relatie met elkaar gehad. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijfsplaats bij de moeder. De ouders zorgen elk ongeveer de helft van de tijd voor [minderjarige 1] .
3.3
De ouders hebben een ouderschapsplan opgesteld. In dit ouderschapsplan, dat door partijen op 27 januari 2017 is ondertekend en dat onderdeel uitmaakt van een beschikking van de rechtbank van 28 februari 2017, zijn de ouders een kinderalimentatie van € 575,- per maand overeengekomen. Deze alimentatie bedraagt vanwege de wettelijke indexering in 2023 € 662,- per maand en in 2024 € 703,- per maand.
In het ouderschapsplan is daarbij onder meer het navolgende opgenomen:

Artikel 7.1 - Kosten van [minderjarige 1]
De kosten van [minderjarige 1] zijn door de ouders conform de gangbare tabellen begroot op € 980,00 per maand en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen.
Artikel 7.2 - Kinderalimentatie
Met ingang van de maand dat de moeder over zelfstandige woonruimte beschikt en zolang [minderjarige 1] minderjarig is en hoofdverblijf heeft bij de moeder, betaalt de vader aan de moeder volgens de wettelijke maatstaven een alimentatie voor [minderjarige 1] van € 575 maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor het eerst per 1 januari 2018. Uitgangspunt hierbij is een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader van € 4.231,-- en een NBI van de moeder van € 1.616,-- plus kind gebonden budget van € 327,-- oftewel € 1.943,-- in totaal, een eigen aandeel van de vader van € 743,-- en van de moeder van € 237,-- en onder toepassing van een zorgkorting van 35%."

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader afgewezen. De vader had verzocht om te bepalen dat hij met ingang van 7 december 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 354,- per maand aan de moeder zou moeten voldoen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn verzoek bij de rechtbank alsnog toe te wijzen, althans een kinderalimentatie vast te stellen die het hof juist acht.
4.3
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de vader af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond.
Wijziging van omstandigheden
Wettelijk kader
5.2
Artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder meer dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Standpunten
5.3
Volgens de vader zijn de omstandigheden gewijzigd en voldoet de overeengekomen kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven. De vader heeft in 2018 uit een andere relatie een dochter gekregen ( [minderjarige 2] ), waardoor zijn draagkracht over twee kinderen moet worden verdeeld. Ook is de moeder aanzienlijk meer gaan verdienen, waardoor de verhouding tussen de draagkracht van de vader en de moeder is veranderd.
5.4
Volgens de moeder is geen sprake van gewijzigde omstandigheden die maken dat de kinderalimentatie moet worden gewijzigd. Toen de ouders afspraken maakten over de financiën, was bekend dat de vader nog een kind zou krijgen. Weliswaar is de vrouw meer gaan verdienen, maar de vader heeft voldoende draagkracht om voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] te betalen.
Beoordeling door het hof
5.5
Op het moment dat de ouders de kinderalimentatie overeenkwamen, was [minderjarige 1] het enige kind van de vader. Dat hebben de ouders dan ook als uitgangspunt genomen bij het destijds berekenen van de kinderalimentatie. Doordat de vader nu ook voor [minderjarige 2] onderhoudsplichtig is, is een kleiner deel van zijn draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 1] . Bovendien is de moeder meer gaan verdienen. De vader heeft weliswaar voldoende draagkracht om voor beide kinderen bij te dragen, maar de verhouding tussen de draagkracht van de ouders is veranderd, zodat de kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof zal de overeengekomen kinderalimentatie daarom wijzigen.
Ingangsdatum
5.6
De vader heeft verzocht de kinderalimentatie met ingang van 7 december 2022 te wijzigen. De moeder heeft geen standpunt ingenomen over de ingangsdatum van de wijziging.
5.7
Het hof zal de kinderalimentatie wijzigen met ingang van de datum dat de vader het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, namelijk 22 februari 2023. Het hof ziet geen aanleiding om de wijziging al eerder te laten ingaan.
Behoefte
5.8
De ouders zijn het erover eens dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] in 2017 de maximale tabelbehoefte van € 980,- per maand is. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 1.129,- per maand.
Draagkracht
5.9
Tussen de ouders is niet in geschil dat hun draagkracht kan worden berekend op basis van de door hen respectievelijk overgelegde jaaropgaves. De berekeningen die het hof heeft gemaakt zijn aan deze beschikking gehecht.
5.1
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van elk van de ouders zijn of haar netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Het NBI wordt vastgesteld door het bruto inkomen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.11
De vader had in 2023 blijkens zijn jaaropgave een jaarsalaris van € 170.847,-. Daar trekt het hof de bijtelling voor de auto (€ 7.821,-) vanaf. Dat leidt, na toepassing van algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, tot een NBI van € 7.850,- per maand. De vader had in 2023 recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat [minderjarige 1] op 1 januari 2023 jonger dan 12 jaar oud was en hij de helft van de tijd voor [minderjarige 1] zorgt.
5.12
De draagkracht van de vader wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)], nu zijn NBI hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van de vader van € 3.024,- per maand.
5.13
De moeder heeft in 2023 een jaarinkomen van € 40.612,- verdiend. Bij de moeder is geen sprake van bijtelling vanwege een auto. Zij had bij dat inkomen recht op een kindgebonden budget van € 4.452,- per jaar. Haar inkomen leidt na toepassing van algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting tot een NBI van € 3.300,- per maand.
5.14
Ook de draagkracht van de moeder wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)]. Dat leidt tot een draagkracht van € 794,- per maand.
Draagkrachtverdeling en -vergelijking
5.15
De ouders zijn het oneens over de wijze waarop in de draagkrachtsverhouding rekening moet worden gehouden met een bijdrage van de vader voor [minderjarige 2] . Volgens de vader leiden de inkomens in 2023 van de vader, de moeder en van de moeder van [minderjarige 2] tot een bijdrage voor [minderjarige 1] van € 420,- per maand en een bijdrage voor [minderjarige 2] van € 488,- per maand. Volgens de moeder is een bijdrage voor [minderjarige 2] niet relevant, omdat de vader de bijdrage voor [minderjarige 1] hoe dan ook kan betalen.
5.16
Het hof houdt rekening met de bijdrage die de vader voor [minderjarige 2] moet betalen, omdat dit van zijn draagkracht af gaat en dus invloed heeft op de draagkrachtverhouding tussen de ouders. Omdat er geen sprake is van een draagkrachttekort, zal het hof de draagkracht van de vader niet verdelen naar rato van de behoefte, zoals de vader in zijn berekening heeft gedaan. Het hof zal de bijdrage voor [minderjarige 2] aftrekken van de draagkracht van de vader.
De exacte hoogte van de behoefte voor [minderjarige 2] staat nog niet vast, omdat daarover nog een procedure loopt tussen de vader en de moeder van [minderjarige 2] . Het hof kan niet vooruit lopen op de uitkomst van die procedure en zal daarom niet zelf een berekening maken voor de bijdrage voor [minderjarige 2] . Het hof zal deze zaak ook niet aanhouden in afwachting van de andere procedure, omdat zowel de vader als de moeder naar voren hebben gebracht dat zij behoefte hebben aan duidelijkheid. De vader heeft bij de zitting in hoger beroep meegedeeld dat op basis van alle bekende inkomensgegevens de bijdrage aan [minderjarige 2] € 488,- per maand bedraagt. Nu de moeder dat onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en deze bijdrage het hof, naar thans kan worden beoordeeld, niet onredelijk voorkomt, zal het hof rekening houden met het door de vader berekende bedrag als bijdrage voor [minderjarige 2] . De draagkracht die de vader beschikbaar heeft voor [minderjarige 1] , bedraagt daarom (3.024 – 488 =) € 2.536,- per maand.
5.17
Gelet op de draagkracht van de vader (€ 2.536,-) in vergelijking tot die van de moeder (€ 794,-), moeten zij € 860,- respectievelijk € 269,- bijdragen om in de behoefte van [minderjarige 1] (€ 1.129,-) te voorzien.
Zorgkorting
5.18
Tussen de ouders is niet in geschil dat een zorgkorting van 35 % van toepassing is. Bij een behoefte van € 1.129,- bedraagt de zorgkorting € 395,-. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben. Dat leidt tot een kinderalimentatie van € 465,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.19
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter, die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof neemt daarbij in aanmerking hoe de financiële situatie van beide ouders is en in hoeverre de moeder de ontvangen kinderalimentatie al heeft verbruikt. De moeder heeft in haar bericht van 9 februari 2024 gesteld dat zij al het geld dat zij beschikbaar krijgt, uitgeeft aan [minderjarige 1] . Het hof maakt hieruit op dat de financiële situatie van de moeder niet ruim is en dat zij alle ontvangen kinderalimentatie heeft uitgegeven aan kosten voor [minderjarige 1] . De vader heeft dat niet betwist. Ten aanzien van de vader is gebleken dat hij over voldoende financiële middelen beschikt. Op grond van al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van de moeder in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de te veel ontvangen kinderalimentatie terugbetaalt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw beschikkende:
bepaalt, met wijziging van het ouderschapsplan van 27 januari 2017, dat de vader aan de moeder met ingang van 22 februari 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 465,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de vader over de periode vanaf 22 februari 2023 tot heden meer heeft betaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. W.F. Groos en mr. M.T. Hoogland, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 2 april 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.