ECLI:NL:GHAMS:2024:1034

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
200.322.905/01 en 200.322.906/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afrekening overwaarde voormalige echtelijke woning in het kader van beperkte gemeenschap van goederen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot partneralimentatie en de afrekening van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook om partneralimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 669,- per maand aan kinderalimentatie en € 1.566,- per maand aan partneralimentatie moet betalen. De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoeken vermeerderd en verzocht om hogere alimentatiebedragen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om de alimentatie te verlagen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende financiële stukken heeft overgelegd om zijn draagkracht te beoordelen. De vrouw heeft betoogd dat de man zijn inkomsten niet correct heeft opgegeven en heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.

Wat betreft de afrekening van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, die op 2 oktober 2023 is verkocht voor € 1.175.000,-, heeft het hof geoordeeld dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 175.000,- voor de aflossing van de hypothecaire lening. De vrouw heeft een vergoedingsrecht van € 100.000,- voor de aflossing van een lening aan de ouders van de man. Het hof heeft de netto-opbrengst van de woning verdeeld, waarbij de vrouw € 428.224,70 en de man € 503.224,70 toekomt. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en in zoverre opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.322.905/01 en 200.322.906/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/703440 / FA RK 21-3827 en C/13/718043 / FA RK 22-3224 (LB/LN)
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] (Australië),
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. R.A. van den Heuvel te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.M. Veldkamp te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt na te noemen minderjarige:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 15 november 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 15 november 2022 (200.322.905/01 en 200.322.906/01). Het beroepschrift bevat tevens een wijziging/vermeerdering van het verzoek en een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de woning (200.322.906/02). Op het schorsingsverzoek heeft het hof bij beschikking van 23 mei 2023 reeds beslist.
2.2
De man heeft op 15 mei 2023 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvulling/vermeerdering verzoeken ingediend. Op 21 juni 2023 heeft de man een aanvullend verweerschrift, tevens houdende aanvullend/gewijzigd incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Voorts zijn bij het hof ingekomen:
- een bericht van de man van 21 juni 2023, met bijlage 14;
- een bericht van de vrouw van 11 juli 2023, met bijlagen (producties 16 tot en met 54);
- een bericht van de man van 2 november 2023, met bijlagen 1, 2 en 3;
- een bericht van de vrouw van 6 november 2023, met bijlagen (producties 55 tot en met 59);
- een bericht van de zijde van de vrouw van 14 november 2023, met bijlagen (bericht van de vrouw aan de rechtbank van 29 september 2022 met bijlagen).
2.4
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De zaak is op 16 november 2023 ter zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar getrouwd [in] 2009 na het opmaken van huwelijkse voorwaarden (algehele uitsluiting van elke gemeenschap van goederen). Bij akte van 5 februari 2013 hebben partijen de huwelijkse voorwaarden gewijzigd, waarbij - voor zover thans van belang - is bepaald dat de echtelijke woning tot de beperkte gemeenschap behoort.
Het huwelijk is ontbonden op 28 februari 2023 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 november 2022 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft daarnaast de Australische nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2005 te [plaats B] .
3.3
De man heeft de echtelijke woning in juni 2022 verlaten. De vrouw en [minderjarige] wonen sinds 2 oktober 2023 in Australië.
3.4
In de door partijen op 5 februari 2013 overeengekomen akte wijziging huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald.
“WIJZIGING HUWELIJKSE VOORWAARDEN
(…)
De echtgenoten wensen een beperkte gemeenschap aan te gaan met betrekking tot de echtelijke woning.
Voor het overige worden de bepalingen in hun huwelijkse voorwaarden aangepast aan de huidige wetgeving, maar blijven verder ongewijzigd.
(…)
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
BEPERKTE GEMEENSCHAP
Artikel 1
1. Er zal tussen de comparanten, hierna ook te noemen: "de echtgenoten" geen gemeenschap van goederen - hoe ook genaamd - bestaan met uitzondering van een beperkte gemeenschap als hierna in dit artikel vermeld.
2. Tot de beperkte gemeenschap behoort de echtelijke woning, te weten: het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning gelegen op de begane grond en eerste étage, met bijbehorende kelder en achtergelegen tuin, plaatselijk bekend [A-straat] [plaats B] , (...)
3. De kosten van verwerving, herstel, verfraaiing en onderhoud van alsmede de (hypothecaire) geldleningen betrekking hebbende op de tot de gemeenschap behorende goederen, te weten een eerste hypothecaire geldlening ten behoeve van [BV 6] . groot in hoofdsom eenhonderd vijfenzeventigduizend euro (€ 175.000,-) en een tweede hypothecaire geldlening ten behoeve van de [BV ] N.V., groot in hoofdsom tweehonderd vijfenzeventigduizend euro (€ 275.000,-), maken eveneens deel uit van de gemeenschap.
(…)
GEEN BEPERKTE AFREKENING BIJ SCHEIDING: KOUDE UITSLUITING
Artikel 11
Partijen zien af van iedere (beperkte) finale afrekening bij scheiding.
(…)"
3.5
De (voormalige) echtelijke woning is verkocht, en op 2 oktober 2023 geleverd (aan een derde). De verkoopprijs bedroeg € 1.175.000,-.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) € 669,- per maand dient te betalen, met ingang van 15 november 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) € 1.566,- per maand dient te betalen, met ingang van 15 januari 2023, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man een door hem te betalen kinderalimentatie te bepalen van € 250,- per maand en een partneralimentatie van € 771,- bruto per maand, waarbij de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2023 op nihil wordt gesteld.
De vrouw had de rechtbank, na wijziging van haar eerdere verzoek, verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 640,- per maand aan kinderalimentatie bij vooruitbetaling aan haar zal voldoen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, en dat hij een bedrag van € 1.604,- bruto per maand aan partneralimentatie bij vooruitbetaling aan haar zal voldoen, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding en een bedrag van € 2.130,- bruto per maand met ingang van de datum dat de vrouw een bedrag heeft ontvangen uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Daarnaast is met de bestreden beschikking de wijze van verdeling gelast van het appartementsrecht van partijen te [postcode] ) [plaats B] , aan de [A-straat] . Kort samengevat heeft de rechtbank, nadat partijen daarover ter zitting overeenstemming hadden bereikt, bepaald dat, en volgens welk ‘spoorboekje’, voornoemd appartementsrecht aan (een) derde(n) wordt verkocht waarna de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van partijen het appartementsrecht te verkopen.
De rechtbank heeft voorts bepaald, op het dienovereenkomstig verzoek van de vrouw, dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [A-straat] te [postcode] ) [plaats B] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont.
Principaal hoger beroep
4.2.
De vrouw verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre haar verzoeken, zoals vermeerderd in hoger beroep, toe te wijzen. Het hof begrijpt dit verzoek van de vrouw, mede in het licht van haar toelichting ter zitting in hoger beroep, zo dat zij verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van (minimaal) € 669,- per maand dient te voldoen met ingang van de datum van de bestreden beschikking (zie verder hierna in rechtsoverweging 5.8) en een partneralimentatie van € 1.604,- per maand aan de vrouw dient te voldoen met ingang van de datum van het verzoekschrift tot echtscheiding en € 2.130,- bruto per maand met ingang van de datum waarop de vrouw een bedrag heeft ontvangen uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de man een bedrag van € 100.000,- aan de vrouw dient te vergoeden uit hoofde van een vergoedingsrecht ter zake van de aflossing van de schuld aan [BV 6] .
De vrouw heeft haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij verzoekt de volgende goederen aan [minderjarige] te doen toekomen: zijn jeugdspeelgoed, zijn rotanwieg, een prent van zijn oma, de marmeren plaat van [minderjarige] commode ladekast. Daarnaast verzoekt zij – naar het hof begrijpt – de afgifte aan haar van de jeugdfoto’s van [minderjarige] , die op USB-sticks of op de computer van de man staan. Tot slot verzoekt de vrouw bij vermeerdering van haar verzoek, haar vervangende toestemming te verlenen om in de zomer van 2023 met [minderjarige] naar Australië te verhuizen.
4.3.
De man verzoekt in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen, behalve ten aanzien van het aanvullende verzoek van de vrouw tot afgifte van het speelgoed van [minderjarige] , waarbij de man zich refereert aan het oordeel van het hof.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van 15 januari 2023 dient te betalen een bedrag van € 313,- bruto per maand en met ingang van de eerste van de maand na levering en verkoop van de echtelijke woning een bedrag van € 773,- per maand.
Daarnaast verzoekt de man aanvullend de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de netto-verkoopopbrengst van de echtelijke woning tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, althans deze bepaling opnieuw rechtdoende aan te vullen en te wijzigen in die zin dat partijen de verkoopopbrengst van de echtelijke woning bij helfte verdelen nadat daaruit eerst zijn voldaan de verkoopkosten/kosten makelaar en de aflossing hypothecaire geldlening WUH groot € 225.000,-. Verder verzoekt de man te bepalen dat tegelijkertijd met de levering van de echtelijke woning aan een derde en met het verdelen van de opbrengst van de echtelijke woning de man € 50.000,- aan de vrouw en de vrouw € 87.500,- aan de man dienen te voldoen, uit hoofde van vergoedingsrechten over en weer. Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de vrouw na verrekening van de vorderingen over en weer een bedrag aan de man verschuldigd is van € 37.500,-, te voldoen uit haar deel van de opbrengst van de echtelijke woning tegelijkertijd met de verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning.
5. Beoordeling van het hoger beroep
Ingetrokken verzoeken
5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoeken met betrekking tot het verlenen van vervangende toestemming voor een verhuizing met [minderjarige] naar Australië en ten aanzien van het ‘spoorboekje’ bij de verkoop van het appartementsrecht (
grief 5 in principaal hoger beroep) ingetrokken. De man heeft op zijn beurt zijn incidenteel hoger beroep ten aanzien van de afgifte van het schilderij van zijn moeder (
grief III in incidenteel hoger beroep) ingetrokken, zodat op deze verzoeken niet meer behoeft te worden beslist.
Rechtsmacht en toepasselijk recht in beide zaken
5.2
Omdat de vrouw tevens de Australische nationaliteit heeft, heeft de onderhavige procedure een internationaal karakter. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over de verzoeken van partijen te oordelen. Dat oordeel is juist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Tussen partijen staat - terecht - niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat Nederlands recht van toepassing is, dus zal ook het hof dat als uitgangspunt nemen.
Ontvankelijkheid vrouw in principaal hoger beroep
5.3
De man stelt dat de vrouw haar verzoeken niet concreet in het petitum heeft geformuleerd. Daarom dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dienen haar verzoeken te worden afgewezen, aldus de man.
5.4
Hoewel de vrouw in haar petitum geen concrete verzoeken heeft gedaan, levert dit naar het oordeel van het hof in deze procedure geen zodanige schending van art. 359 Rv in verbinding met art. 278 lid 1 Rv op, dat dit de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vrouw tot gevolg moet hebben. Het hof is van oordeel dat de wijze waarop de vrouw haar verzoeken heeft weergegeven zeker geen schoonheidsprijs verdient. Haar verzoeken zijn echter wel uit haar in het beroepschrift opgenomen grieven, en haar verwijzing naar ‘de verzoeken van de vrouw, zoals vermeerderd in hoger beroep’ - waarmee kennelijk wordt verwezen naar de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg zoals vermeld in het aanvullend verzoekschrift met nevenvoorziening van 3 oktober 2022 - af te leiden. Voor de man was duidelijk waartegen hij zich diende te verweren en dat heeft hij ook uitvoerig gedaan. Het procesbelang van de man is dan ook door de presentatie van de standpunten en verzoeken van de vrouw niet zodanig geschaad dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep.
Kinderalimentatie
5.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
Ingangsdatum
5.7
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor de kinderalimentatie, te weten de datum van de bestreden beschikking, 15 november 2022, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige]
5.8
De vrouw heeft aangevoerd dat de behoefte van [minderjarige] mogelijk hoger is, omdat is uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens aan de zijde van de man. Zij heeft hieraan echter geen duidelijke conclusie verbonden. Uit het dossier volgt dat de vrouw in eerste aanleg heeft verzocht een kinderalimentatie van € 741,- per maand vast te stellen, welk verzoek vervolgens bij aanvullend verzoekschrift van 3 oktober 2022 is gewijzigd in een kinderalimentatie van € 640,- per maand. In hoger beroep heeft de vrouw verzocht haar verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen waarbij zij het dan weer heeft over een kinderalimentatie van € 741,- per maand. De vrouw heeft in hoger beroep geen exact verzoek geformuleerd ten aanzien van de hoogte van de kinderalimentatie. Desgevraagd heeft de advocaat van de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat het de vrouw niet gaat om welk bedrag er aan kinderalimentatie wordt vastgesteld, maar dat het voor haar van belang is dat de onderhoudsbijdragen voor [minderjarige] en haar op basis van de juiste inkomensgegevens van de man worden vastgesteld. Het hof vat het verzoek van de vrouw in hoger beroep daarom zo op dat zij zich refereert aan de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 669,- per maand en dat het hof het netto besteedbaar inkomen van de man zal bepalen in het kader van de draagkracht van de man ten behoeve van een partneralimentatie. De man refereert zich met betrekking tot de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie dan ook bekrachtigen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.9
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de man vanaf 15 januari 2023 een partneralimentatie aan de vrouw zal voldoen. Uit artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt echter dat de wettelijke partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan op de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, in dit geval 28 februari 2023. Het hof zal deze datum daarom als ingangsdatum in het dictum bepalen. Het staat partijen vrij om daarvan in onderling overleg af te wijken, zoals zij ter zitting in hoger beroep ook hebben gedaan.
Behoefte vrouw en behoeftigheid
5.1
De vrouw stelt in grief 2 dat haar behoefte hoger is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.617,- netto per maand, omdat het gezinsinkomen hoger was dan het bedrag van € 5.039,- waarvan de rechtbank is uitgegaan. In grief 3 voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een verdiencapaciteit aan haar kant.
De man voert hiertegen verweer en stelt dat de behoefte van de vrouw naar beneden bijgesteld moet worden voor de periode dat zij het gebruik heeft gehad van de echtelijke woning. De behoefte van de vrouw komt volgens de man dan neer op € 2.731,- minus 30% woonlast van € 819,-, waardoor afgerond € 2.000,- netto behoefte per maand resteert, na indexering en rekening houdend met door de vrouw betaalde gebruikerslasten. Rekening houdend met een minimale verdiencapaciteit van € 1.101,- netto per maand bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.500,- bruto per maand tot 2 oktober 2023, aldus de man. Daarna bedraagt haar (aanvullende) behoefte volgens de man € 2.273,- bruto per maand.
Hoewel de hoogte van de partneralimentatie primair wordt beperkt door de behoefte en vervolgens door de draagkracht van de man, ziet het hof aanleiding om hierna eerst de draagkracht te beoordelen.
Inkomen man
5.11
Tussen partijen is in geschil met welk inkomen van de man moet worden gerekend bij de bepaling van zijn draagkracht. De man is directeur grootaandeelhouder van [BV 1] ., welke holding 100% aandeelhouder is van [BV 2] . [BV 2] . heeft in 2018 en 2019 in totaal ruim € 350.000,- uitgeleend aan De [BV 3] . en aan [BV 4] . De B.V.'s waaraan de leningen zijn verstrekt, vergoeden over de aan hen uitgeleende bedragen jaarlijks rente, wat voor [BV 2] . vanaf 2019 de enige resterende omzet is.
De man is 50% aandeelhouder van De [BV 3] .. De andere 50% aandeelhouder is [A] . Deze B.V. bezit vier onroerende zaken die worden verhuurd.
Daarnaast voert de man een eenmanszaak, genaamd [BV 2] . De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het beheer van onroerend goed van derden. [A] werkt al lange tijd met de man in deze eenmanszaak samen en doet vooral de administratieve werkzaamheden. Het hof zal hierna de inkomsten uit de verschillende ondernemingen bespreken.
Eenmanszaak [BV 2]
5.12
De rechtbank is op basis van de destijds beschikbare gegevens uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming van de man uit zijn eenmanszaak over 2018 tot en met 2021 van afgerond € 83.813,- per jaar. Inmiddels zijn ook de jaarstukken over 2022 bekend.
5.13
Volgens de vrouw kloppen de winstcijfers die de man opgeeft niet. Zij wijst er voorts op dat veel bedragen creatief worden afgeschreven, verschoven of gecorrigeerd. Voorbeelden daarvan zijn de torenhoge administratiekosten, maar ook de verbouwingskosten van € 15.000,- die zowel in 2019 als in 2020 worden opgevoerd, terwijl er geen verbouwing is geweest. Het kantoor bevindt zich onder de woning van partijen en de vrouw heeft niets meegekregen van een verbouwing.
Volgens de vrouw komen de privé-onttrekkingen van de man neer op € 113.777,- per jaar. Daarom moet rekening ermee worden gehouden dat het maandinkomen van de man vele malen hoger is, dan hij heeft opgevoerd.
In de jaren 2017, 2018, 2019 en 2021 zijn er volgens de vrouw twee boekhoudingen gevoerd. Dat roept volgens de vrouw vragen op over de betrouwbaarheid van de cijfers in de jaarstukken.
De vrouw meent dat rekening dient te worden gehouden met een jaarlijkse winst van tenminste € 100.000,-. In 2017 werd dit ook minimaal behaald (en zelfs meer) en ook in 2022 lijkt dit het geval te zijn.
De vrouw stelt dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiën en daarom moet hij in staat worden geacht de door de vrouw verzochte partneralimentatie te voldoen. Wanneer het hof niet tot die conclusie komt, is de vrouw van mening dat een deskundige moet worden benoemd om meer duidelijkheid te verkrijgen over de genoemde geldstromen.
5.14
De man stelt dat hij volledige inzage in zijn inkomsten heeft gegeven en dat het verwijt van de vrouw dat hij stukken achterhoudt, ongefundeerd is. De man verwijst naar de rapporten van [B] van 26 oktober 2021 en 12 mei 2023. Daaruit volgt een gemiddelde winst uit onderneming van de eenmanszaak van € 84.000,- per jaar. De man verwijst voorts naar de brief van zijn accountant, de [C] (bijlage 3 bij zijn brief van 2 november 2023), die een reactie geeft op de vele vragen over de cijfers die in de brief van 11 juli 2023 van de zijde van de vrouw worden gesteld.
5.15
Uit de overgelegde jaarstukken van de eenmanszaak van de afgelopen drie jaren (2020 tot en met 2022), alsmede de rapporten van [B] van 26 oktober 2021 en 12 mei 2023 blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2022 2021 2020
Omzet 196.409 200.494 191.062
Bedrijfskosten:
Auto- en transportkostenkosten 4.171 6.289 7.676
Huisvestingskosten 6.049 4.859 1.506
Verkoopkosten 734 0 48
Overige kosten 111.899 92.211 84.289
Af: incidentele bestuurlijke boete -24.009
Afschrijvingen 7.460 7.512 7.975
Totaal kosten 106.304 110.871 101.494
Eigen vermogen -330.045 -279.802 -270.924
Bedrijfsresultaat 90.105 89.623 89.568
Financiële baten en lasten -1.206 -1.352 -1.343
Winst uit onderneming 88.899 88.271 88.225
Hierbij merkt het hof op dat, overeenkomstig het rapport van [B] van 12 mei 2023, ten aanzien van het jaar 2022 rekening is gehouden met een normalisatiecorrectie, omdat in dat jaar een incidentele (eenmalige) kostenpost van € 24.009,- is verantwoord, zijnde een bestuurlijke boete. Door de normalisatiecorrectie telt deze incidentele kostenpost niet mee in het gemiddelde beeld van wat vanaf heden redelijkerwijs te verwachten is, aldus het rapport.
5.16
Ten aanzien van de administratiekosten is naar het oordeel van het hof door het rapport van [B] (aanvullend rapport 12 mei 2023, pagina 8) en door de toelichting van [C] (bijlage 3 bij brief man van 2 november 2023, randnummer 9) genoegzaam toegelicht dat de administratiekosten voornamelijk bestaan uit de vaste fee voor de administrateur [A] die als ZZP-er is ingeschakeld om alle administratieve werkzaamheden te verrichten niet alleen die voor de eigen ondernemingen van de man, maar ook die administratieve werkzaamheden die verbonden zijn met de verhuur van onroerende zaken ten behoeve van de eigenaren van deze onroerende zaken. De administratiekosten zouden daarom ook als ‘personeelskosten’ kunnen worden gekwalificeerd. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep ook erkend dat [A] al 20 jaar werkzaam is binnen het bedrijf. Het hof ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van de in de jaarstukken opgenomen kosten.
5.17
Ten aanzien van de verbouwing waarvan de vrouw betwist dat deze heeft plaatsgevonden, heeft de man ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het ging om het vervangen van een balklaag en onderhoudskosten. De kosten hebben € 15.266,- bedragen. Hiervoor is aan de onderneming een factuur gestuurd. Deze is voldaan door de onderneming en in de boekhouding verwerkt, zoals toegelicht in de genoemde reactie van de [C] . Deze onderhoudskosten hebben volgens het rapport van [B] van 12 mei 2023 (pagina 9) bovendien niet tot vermindering van de winst in 2019 en 2020 geleid, maar zijn in de balans opgenomen als bezit, omdat het een investering (hof: in het kantoorpand) betrof. Uitsluitend de jaarlijkse afschrijvingskosten (hof: uit de jaarrekening van 2019 blijkt een bedrag van
€ 4.275,-) op het op de balans geactiveerde bedrag van € 15.000,- zijn over meerdere jaren daarna ten laste van de winst gekomen. Deze lezing wordt ook bevestigd door het overgelegde rapport inkomstenbelasting 2019, blad 2. In het licht van deze toelichting ziet het hof in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen reden om de winst uit onderneming met een bedrag van € 15.000,- naar boven bij te stellen. Wel ziet het hof hierin aanleiding om de redelijkerwijs te verwachte winst met € 4.275,- te corrigeren nu vanaf 2023 inmiddels volledig op de verbouwing zal zijn afgeschreven.
5.18
Verder heeft de [C] toegelicht dat er inderdaad twee boekhoudingen zijn, namelijk één voor de eenmanszaak [BV 2] en één voor [BV 2] ., omdat dit twee separate entiteiten zijn. Voor zover de vrouw heeft beoogd te stellen, dat de man een dubbele boekhouding voert om in verband met een (komende) echtscheidingsprocedure inkomen te verdoezelen, gaat het hof daaraan dan ook voorbij. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat dergelijke kwalijke intenties van de man af te leiden zouden zijn uit het ontbreken van de vermelding van de [B-straat] in beide boekhoudingen, terwijl dit pand in 2017 of 2018 is gekocht door [BV 2] . Ook dit betoog kan het hof zonder nadere onderbouwing of begrijpelijke uitleg, die ontbreekt, niet volgen. Die nadere onderbouwing mocht, gelet op de inhoud van de overgelegde jaarstukken en de reactie van de [C] (randnummer 10) dat de onderneming [BV 2] niet het bezit heeft van enig onroerend goed, wel van de vrouw worden verlangd.
De vrouw wijst verder op de verschillen tussen de eerste en de nieuwe balans in verschillende jaren en op de posten die worden afgeboekt via memoriaal. Het hof constateert dat de vrouw een willekeurige uitdraai van de balans, dan wel voorlopige balans op enig moment vergelijkt met een daarna opgestelde definitieve balans en daaruit allerlei verstrekkende conclusies trekt, terwijl een financiële administratie op de voorlopige balans bij het opstellen van de definitieve balans nog kan worden bijgewerkt. Ook uit hetgeen de vrouw naar voren brengt over de rekening memoriaal kan, gelet op hetgeen [B] in zijn rapport van 23 mei 2023 en de [C] in zijn toelichting schrijven, niet worden afgeleid dat de man bepaalde kosten ten onrechte opvoert, of omzet verzwijgt.
Bij bepaling van het in redelijkheid door de man te verwerven inkomen, welke als basis dient voor de berekening van de draagkracht van de man zal het hof dan ook niet uitgaan van een hogere winst uit onderneming dan uit de jaarstukken blijkt.
5.19
Het hof neemt voor de bepaling van de te verwachten (ofwel: toekomstige) beschikbare draagkracht in de eerste plaats de winst uit onderneming van de eenmanszaak als opgenomen bij 5.15 in aanmerking, met inachtneming van de hiervoor onder 5.17 vermelde correctie. De privé-onttrekkingen in de genoemde jaren (van respectievelijk € 26.488,-, € 102.136,- en € 115.1133,-) zijn te beschouwen als een voorschot op de winst. Voor zover deze privé-onttrekkingen hoger zijn dan de winst, kunnen deze onttrekkingen niet - zonder meer - worden aangemerkt als voor de draagkracht relevant inkomen. Bovendien zijn de aanslagen IB/ZVW ook onderdeel van de privé-onttrekkingen. Uit de jaarstukken is genoegzaam gebleken dat het resultaat in de onderneming de privé-onttrekkingen over de jaren 2021 en 2022 uiteindelijk niet toeliet. Uit de jaarstukken en de toelichting van [B] is genoegzaam komen vast te staan dat de man in het verleden meer privé-onttrekkingen heeft gedaan dan er winst is gemaakt en dat hierdoor een negatief saldo op de kapitaalrekening is ontstaan.
5.2
Gelet op het stabiele financiële beeld over de jaren 2020, 2021 en 2022 en het feit dat er geen andere omstandigheden zijn aangevoerd dan hiervoor onder 5.17 besproken, waaruit volgt dat de te verwachte winst in de jaren daarna aanmerkelijk hoger of lager zal zijn, acht het hof de gemiddelde winst over die jaren representatief voor de toekomstige te verwachte winst, met dien verstande dat een correctie als omschreven in 5.17 zal worden toegepast. Het hof gaat daarom uit van een te verwachten winst uit de eenmanszaak van € 92.740,- per jaar.
5.21
Deze winst is echter niet geheel beschikbaar. Het hof constateert dat de rechtbank rekening heeft gehouden met het feit dat voortaan op structurele basis een reservering van € 500,- per maand dient plaats te vinden teneinde het negatieve eigen vermogen (kapitaalrekening) in de eenmanszaak te corrigeren. Daartegen is niet gegriefd door de vrouw en ook de man houdt dit bedrag aan in zijn alimentatieberekening, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Het hof zal, anders dan de rechtbank, deze reservering niet opnemen onder de post schulden bij het draagkrachtloos inkomen, maar onder post 117a: “af: het bedrag dat minder dan de beschikbare (fiscale) winst kan worden onttrokken.”
[BV 1] . / [BV 2] .
5.22
De activiteiten van [BV 2] . betroffen tot en met 2018 het voor 33,33% participeren in de maatschappen [maatschap 1] en [maatschap 2] . Het onroerend goed dat via deze maatschappen werd geëxploiteerd, is in 2017 en 2018 verkocht. Dit heeft in 2017 en 2018 geleid tot incidentele baten. Sindsdien vinden er in deze maatschappen geen activiteiten meer plaats en ontvangt [BV 2] . hier dus ook geen omzet meer uit. [BV 2] . heeft in 2018 en 2019 in totaal ruim € 350.000,- uitgeleend aan De [BV 3] . en aan [BV 4] . Dat was mogelijk door de winsten uit de verkoop als hiervoor vermeld. Laatstgenoemde B.V.'s vergoeden over de aan hen uitgeleende bedragen jaarlijks rente, wat voor [BV 2] . vanaf 2019 de enige resterende omzet is.
De rechtbank heeft op basis van de cijfers over 2020 van [BV 1] . rekening gehouden met een aan de man uit te keren bedrag van € 6.600,- aan dividend. Het hof is van oordeel dat de man middels het aanvullende rapport van [B] van 12 mei 2023, dat mede op de definitieve jaarrekeningen 2019 tot en met 2022 van [BV 2] . en [BV 1] . is gebaseerd, voldoende heeft aangetoond dat de geconsolideerde winst uit deze ondernemingen in 2021 € 3.566,- bedroeg en in 2022 € 4.320,-, oftewel gemiddeld € 3.943,- per jaar. Het hof zal daarom, zoals de man heeft gedaan, rekening houden met een dividenduitkering aan de man van € 4.000,- per jaar.
5.23
Het hof ziet, anders dan de vrouw, geen aanleiding rekening te houden met een gebruikelijk loon van een DGA van € 51.000,-. Een DGA kan zichzelf immers geen salaris uitkeren wanneer er niet of nauwelijks activiteiten zijn, er nauwelijks werkzaamheden worden verricht en de winstgevendheid van de vennootschap een dergelijk salaris niet toelaat. Daarbij komt dat het geconsolideerde eigen vermogen van de vennootschap niet liquide is, maar goeddeels uit de verstrekte lening aan De [BV 3] bestaat, en met de rente-inkomsten uit deze lening reeds rekening is gehouden.
Ten aanzien van [BV 1] . heeft de vrouw gesteld dat de agiostorting van € 100.000,- niet terug te vinden is in de boeken. Onduidelijk is echter welke conclusie hieraan door het hof verbonden moet worden ten aanzien van het in redelijkheid te verwerven inkomen. Bovendien heeft [B] in het rapport van 12 mei 2023 toegelicht dat blijkens de in de jaarrekeningen opgenomen balans van [BV 1] . het eigen vermogen sinds 2018 voor € 100.000,- bestaat uit agio. Verder blijkt de agiostorting in 2018 uit de specificatie van het verloop van het eigen vermogen in 2018 op pagina 14 van de jaarrekening.
De [BV 3] .
5.24
De rechtbank heeft rekening gehouden met een aan de man uit te keren dividend van € 15.582,- per jaar op basis van de jaarcijfers 2021. De vrouw stelt dat rekening houdend met een schatting van de winst in 2022 rekening moet worden gehouden met een dividenduitkering aan de man ten laste van de drie B.V.’s van de man van in totaal minimaal € 30.000,- per jaar. Ten aanzien van het uit te keren dividend door [BV 2] . en [BV 1] . zij verwezen naar de vorige overweging 5.23.
Uit het rapport van [B] van 12 mei 2023 volgt dat op basis van het 50% aandeel in de genormaliseerde resultaten over 2021 en 2020, er ten aanzien van het door de man te realiseren inkomen vanuit De [BV 5] op het eerste gezicht maximaal rekening zou kunnen worden gehouden met € 9.500,- dividend voor de man per jaar. [B] heeft echter uitgelegd dat de onderneming ultimo 2022 niet over voldoende liquide middelen beschikt om dat ook daadwerkelijk te kunnen uitbetalen. Dat komt met name omdat de onderneming aflossingsverplichtingen heeft vanwege de leningen. Daarbij komt dat de man voor het eventueel kunnen ontvangen van dividend ook afhankelijk is van zijn 50% medeaandeelhouder en hij hierover dus niet zelfstandig kan beslissen. Het hof volgt, anders dan de rechtbank, de conclusie van [B] dat het niet reëel is rekening te houden met dividendinkomsten vanuit De [BV 3] .
5.25
De vrouw heeft gesteld dat de man een aantal woningen heeft gekocht en verkocht, maar dat dit vermogen niet is terug te lezen in de stukken. De vrouw vraagt zich af of een vermogen in de onderneming De [BV 7] . van € 830.000,- wel kan kloppen, omdat drie woningen en een kantoor in de vennootschap zijn ondergebracht.
[B] heeft in het rapport van 12 mei 2023 toegelicht welke eigendomsrechten De [BV 7] . heeft op 20 januari 2022 en dat de boekwaarde daarvan € 830.958,- is. Tegenover dit vastgoed staat afgerond een bedrag van € 791.000,- aan leningen. Ook wordt toegelicht dat in 2019 het appartementsrecht is gekocht van de [C-straat] [1] en [2] , waarbij is opgemerkt dat het appartementsrecht 135-2A in 2020 weer is verkocht. Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, haar standpunt dat sprake is van een hogere waarde van de onroerende zaken van De [BV 3] , nog daargelaten dat zij niet heeft uitgewerkt in hoeverre daaraan in het kader van de draagkracht van de man gevolgen verbonden moeten worden, onvoldoende heeft uitgewerkt, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
5.26
De vrouw heeft voorts gesteld dat de huurinkomsten van de woning aan de Rozengracht 191-3 ook moeten worden meegenomen bij de bepaling van de draagkracht van de man, en dat deze huurbetalingen nergens worden verwerkt.
De man heeft met de brief van de [C] genoegzaam toegelicht dat hij deze woning niet in eigendom heeft en verhuurt, maar dat deze woning enkel in beheer is bij de [BV 2] . Het hof zal daarom geen rekening houden met enige huurinkomsten uit deze woning.
5.27
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende financiële stukken overgelegd om zijn draagkracht te kunnen beoordelen. Zo heeft hij de jaarstukken van de verschillende ondernemingen en de aangiftes IB overgelegd over onder meer de jaren 2020 tot en met 2022. Daarnaast heeft de man [B] benaderd om als partijdeskundige op te treden en zijn de rapporten van [B] van 26 oktober 2021 en 12 mei 2023 overgelegd, waarin de financiële situatie van de man op basis van de relevante jaarstukken toegelicht en beoordeeld wordt. Tot slot heeft de accountant van de man nog een onderbouwde reactie gegeven op de financiële vragen van de vrouw uit de brief van 11 juli 2023. De vrouw heeft geen, althans een onvoldoende samenhangende en concrete en onderbouwde reactie gegeven op al deze stukken. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door de vrouw subsidiair is verzocht. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Netto besteedbaar en draagkrachtloos inkomen man
5.28
Met ingang van 1 januari 2023 beveelt de Expertgroep Alimentatienormen een forfaitaire berekeningswijze aan voor de partneralimentatie. Omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelegen is na 1 januari 2023 en de inhoudelijke behandeling van het verzoek na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden, zal het hof de forfaitaire berekeningswijze in deze zaak toepassen. Dit betekent dat het hof niet zal rekenen met de werkelijke woonlast van de man, maar met het zogenoemde woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man en met een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, waarin de ziektekosten zijn verdisconteerd. Gelet op de ingangsdatum voor de partneralimentatie en het rekenen met een woonbudget, behoeft grief 4 van de vrouw, waarin zij de hoogte van de door de man te betalen huur heeft betwist, geen verdere bespreking,
5.29
De echtelijke woning is verkocht voor een verkoopprijs van € 1.175.000,- en op 2 oktober 2023 geleverd, zodat het hof aanleiding ziet een getrapte beschikking te geven. Niet in geschil tussen partijen is dat de vrouw tot aan haar vertrek naar Australië in de echtelijke woning is blijven wonen, terwijl de man de gehele hypotheekrente van € 4.950,- per jaar heeft betaald. Het hof zal voorts voor de periode tot 2 oktober 2023 bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen rekening houden met een eigen aandeel van de man in het eigenwoningforfait van € 2.056,-, alsmede met een persoonsgebonden aftrek voor de andere helft van het eigenwoningforfait (€ 2.056,-).
De woning is voor de man nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning te kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op zijn aandeel in de woning. De andere helft van de hypotheekrente betaalt de man voor de vrouw in het kader van zijn onderhoudsplicht zodat dit bedrag, de helft van de hypotheekrente, zijnde € 206,- per maand, bij post 138 wordt opgevoerd. Tevens houdt het hof rekening met de door de man betaalde kosten voor de ‘Vereniging van Eigenaars’ van € 238,- per maand, zoals de man ter zitting heeft onderschreven.
Het vorenstaande resulteert in een netto besteedbaar inkomen van de man voor de periode tot 2 oktober 2023 van € 4.574,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Voor de periode vanaf 2 oktober 2023 zal het hof enkel uitgaan van het woonbudget. Uitgaande van voornoemde gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man over die periode € 4.596,- per maand.
5.3
Tevens houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met de door hem te betalen kinderalimentatie van € 669,- per maand.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
Aan de hand van voormelde financiële gegevens wordt de draagkracht van de man berekend op:
- € 423,- bruto per maand over de periode tot 2 oktober 2023;
- € 992,- bruto per maand over de periode na 2 oktober 2023.
Conclusie
5.31
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van:
- € 423,- bruto per maand van 28 februari 2023 tot 2 oktober 2023;
- € 992,- bruto per maand vanaf 2 oktober 2023.
Deze partneralimentatie overstijgt de door de man gestelde aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.500,- bruto per maand niet. De grieven 2 en 3 van de vrouw ten aanzien van de hoogte van haar behoefte en haar verdiencapaciteit behoeven bij deze uitkomst verder geen bespreking meer.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.32
Uit het voorgaande volgt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw wordt verlaagd. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 1.566,- per maand steeds heeft betaald. Daarmee heeft de man meer betaald dan hij op grond van de onderhavige beschikking van het hof is verschuldigd. Dat meerdere dient de vrouw in beginsel aan hem terug te betalen. De vraag is of deze terugbetalingsverplichting van de vrouw in dit geval in redelijkheid kan worden aanvaard.
Uit het hierna overwogene blijkt dat de vrouw recht heeft op een aanzienlijk deel van de overwaarde van de echtelijke woning. Daarom, en gelet op de omvang van de terugbetalingsverplichting, oordeelt het hof dat van de vrouw in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen zij op grond van de onderhavige beschikking teveel heeft ontvangen.
Afrekening overwaarde voormalig echtelijke woning
5.33
De voormalig echtelijke woning (hierna: de woning) is verkocht en op 2 oktober 2023 geleverd (aan een derde). Uit de opbrengst van de woning van € 1.175.000,- is de nog resterende hypothecaire lening bij Westland Utrecht Bank groot € 225.013,75 afgelost en zijn de kosten van de verkoop voldaan, zodat voor partijen een bedrag van € 931.449,40 resteert. Omdat partijen het niet eens zijn over de uiteindelijke afrekening, wordt dit bedrag in depot gehouden bij de notaris in afwachting van deze beschikking.
Niet in geschil is dat met de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2013 een beperkte gemeenschap van goederen is overeengekomen. In de akte staat het omschreven als hiervoor onder 3.4 aangegeven.
5.34
Het geschil tussen partijen gaat in de eerste plaats over een geldlening van [D] (hierna te noemen: de vader van de man) van € 100.000,-. De man stelt dat deze opgenomen had moeten worden in de akte van wijziging huwelijkse voorwaarden van 5 februari 2013 als een tot de beperkte gemeenschap behorende geldlening en dat dit door een misverstand achterwege is gebleven. In de concept-akte stond de lening nog vermeld, maar in de definitieve akte niet meer. De notaris heeft bevestigd dat het om een misverstand ging. Deze lening is volgens de man in 2014 afgelost uit eigen middelen van de vrouw door betaling op de en/of rekening van zijn ouders. Hij erkent dat zij daarmee een vergoedingsrecht heeft van € 50.000,-, te betalen bij de afrekening van de overwaarde.
De vrouw stelt in dit verband dat de man aan haar een bedrag van € 100.000,- dient te vergoeden. Zij heeft nimmer de intentie gehad om de lening van de vader van de man mee te nemen als gemeenschappelijke schuld en af te lossen. Zij was niet op de hoogte van het bestaan van de schuld aan de ouders van de man. De bij de notaris ondertekende (gewijzigde) huwelijkse voorwaarden zijn leidend en dienen als bindend te worden beschouwd. De vrouw heeft met haar betaling afgelost op een privé schuld van de man. Nu de lening van de vader van de man geen gemeenschapsschuld is, dient de man de volledige € 100.000,- aan de vrouw te vergoeden, aldus de vrouw.
5.35
Het staat vast dat de man in 2008 het appartementsrecht van zijn ouders en [BV 6] . heeft gekocht voor een koopprijs van € 500.000,-. Uit de overgelegde leveringsakte van 25 januari 2008 volgt dat de koopprijs voldaan is door storting van € 225.000,- op rekening van de notaris en € 275.000 door het erkennen van twee geldleningen schuldig aan verkoper, zijnde de ouders van de man en [BV 6] .
Partijen verschillen van mening over de aanleiding en de redenen om in 2013 met betrekking tot de woning een beperkte gemeenschap in het leven te roepen (volgens de vrouw omdat partijen de relatie nog een kans wilden geven en zij niet zomaar op straat zou komen te staan bij een nieuwe echtelijke ruzie, en volgens de man omdat de vrouw ook moeite en inspanningen in het huis stak en hij de hoop had dat tussen hen de relatie beter zou worden), maar wat daar verder ook van zij, niet gebleken is dat partijen destijds voor ogen heeft gestaan dat één van hen door het gemeenschappelijk maken van de woning daardoor (per saldo) een groter aandeel zou verwerven in de beperkte gemeenschap dan de helft. De vrouw heeft niet gesteld dat partijen welbewust de lening van € 100.000,- buiten de beperkte gemeenschap hebben gehouden. Een dergelijk standpunt zou ook niet te verenigen zijn met haar stelling dat zij geen weet had van de lening.
De akte van huwelijkse voorwaarden kan niet anders begrepen worden dan dat partijen een beperkte gemeenschap van woning met elkaar zijn overeengekomen, waarbij zij ook hebben bedoeld de schulden die aan die woning zijn verbonden in de gemeenschap te laten vallen. Een beperkte gemeenschap wordt, net zoals de wettelijke gemeenschap, beheerst door de werking van boedelmenging. Dat betekent dat als er schulden zijn die onder de reikwijdte van de beperkte gemeenschap vallen, deze tot die gemeenschap gaan behoren, ongeacht of deze nu wel of niet in de akte van huwelijkse voorwaarden zijn benoemd en ongeacht of de echtgenoten (in dit geval de vrouw) beiden van het bestaan van de schuld op de hoogte waren.
Daarvan uitgaande is ook de schuld van € 100.000,- tot de beperkte huwelijksgemeenschap gaan behoren; deze is immers onbetwist aangegaan ter verwerving van de woning.
Bij de stukken is een brief van de vader van de man van 17 februari 2014 waarin de man wordt verzocht twee geldleningen af te lossen door herfinanciering, waarbij de herfinanciering van de lening van € 100.000,- prevaleert.
Uit een (als productie 7 bij het verweerschrift van de vrouw bij de rechtbank overgelegd) bankafschrift van 31 december 2014 volgt dat de vader van de vrouw op 11 december 2014 aan haar € 100.000,- heeft betaald met de omschrijving: “
[de vrouw] t.b.v. Gedeeltelijke aflossing van hypothecaire lening.”Uit het door de man in hoger beroep bij productie 17 overgelegde bankafschrift volgt dat de vrouw op 18 december 2014 € 100.000,- heeft overgemaakt op de en/of rekening van de ouders van de man met het volgende bijschrift “
Aflossingsdeel hypotheekschuld ** [de vrouw] ** Liefs [de vrouw]”.
5.36
Op grond van het vorenstaande heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap verkregen. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 1:96 lid 4 BW, dat ook geldt voor een beperkte huwelijksgemeenschap die bij huwelijkse voorwaarden is gecreëerd. De omvang van dat vergoedingsrecht wordt beheerst door artikel 1:87 lid 2 en lid 3 BW (er is immers na 1 januari 2012 afgelost), maar partijen hebben verder niets gesteld over de omvang van het vergoedingsrecht overeenkomstig de beleggingsleer.
De conclusie is dat de vrouw jegens de gemeenschap recht heeft op het nominale bedrag van haar aflossing, en dus op een bedrag van € 100.000,-. De vrouw heeft nog aangevoerd dat zij door de man is misleid en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat met haar storting van € 100.000,- werd afgelost op de hypothecaire lening van WUH of [BV 6] ., maar zoals uit het voorgaande voortvloeit is dit voor het vergoedingsrecht verder niet relevant.
5.37
De vrouw heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat zij akkoord is gegaan met een aflossing aan [BV 6] . met als voorwaarde dat er een woning voor haar zou worden gerealiseerd omdat zij ook iets voor haar pensioen wilde hebben (zij wist dat er bijna geen pensioen werd opgebouwd). Dat appartement heeft zij nooit gekregen, aldus de vrouw.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar stelling aldus toegelicht: zij is destijds overtuigd door de man om te helpen (het hof begrijpt: met de aflossing). Dat zou tijdelijk zijn. Zij zou het bedrag terugkrijgen als zij weer terug was uit Australië. Het bedrag kon dan worden geïnvesteerd in een appartement, aldus verder de vrouw. Mr. van den Heuvel heeft in haar pleitnota gesteld dat partijen in aanwezigheid van de boekhouder van de man, [A] , hebben afgesproken dat de vrouw de € 100.000,- volledig van de man zou terugkrijgen (het hof begrijpt: als bedrag), of als investering in een appartement op haar naam waarin de vrouw kon wonen / voor pensioen. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen door het horen van [A] en partijen als getuigen.
5.38
Het hof overweegt als volgt. Het standpunt van de vrouw wordt aldus begrepen dat partijen in afwijking van art. 1:96 lid 4 BW zouden hebben afgesproken dat de vrouw niet een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft, maar een vergoedingsrecht op de man in privé. Zo al moet worden aangenomen dat de wet toelaat dat partijen ook wat betreft de ‘persoon’ van de schuldenaar (niet de gemeenschap, maar de man in privé) kunnen afwijken van de wettelijke regeling (art. 1:96b BW bepaalt immers alleen dat partijen wat betreft het
beloop- onderstreping hof - van het vergoedingsrecht kunnen afwijken van de wettelijke regeling) dan moet worden geoordeeld dat de vrouw daartoe onvoldoende heeft gesteld. Hetgeen de vrouw stelt is onvoldoende specifiek en uitgewerkt om daaruit te concluderen dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke regeling. Daarbij komt dat in de gestelde handeling een bevoordelingsbedoeling van de man besloten ligt. De vrouw heeft onvoldoende gesteld en toegelicht dat en waarom de man een dergelijke bevoordeling van de vrouw zou hebben beoogd, naast de bevoordeling die reeds het gevolg was van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden in 2013 waarbij een beperkte gemeenschap van woning in het leven is geroepen. De man heeft in eerste aanleg (verweerschrift zelfstandige tegenverzoeken, randnummer 48) toegelicht dat hij met het op beider naam zetten van de woning al grote moeite had omdat het familiebezit was, maar ook omdat de relatie van partijen toen al verre van harmonieus was. Mede in het licht daarvan en gelet op de overige inhoud van huwelijkse voorwaarden, moet worden geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft voldaan aan de stelplicht die op haar rust. Het standpunt van de vrouw wordt dus verworpen.
Bij deze uitkomst kan verder worden voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van de vrouw.
5.39
De man heeft gesteld dat hij de hypotheeklening aan [BV 6] . van € 175.000,- heeft afgelost met betaling van € 25.000,- en € 5.000,- in 2017 en hij heeft bij bijlage 18 bij zijn verweerschrift in hoger beroep bankafschriften ter onderbouwing daarvan overgelegd. In 2019 is tot slot € 145.000 voldaan bij gelegenheid van de verdeling van de nalatenschap van de inmiddels overleden ouders van de man. Ook dit volgt uit de stukken gevoegd bij genoemde bijlage 18. De vrouw heeft dit als zodanig niet weersproken. Op zichzelf is juist dat de omvang van de hypothecaire schuld aan [BV 6] . in 2017 is afgenomen door de betaling van in totaal € 30.000,- maar anders dan de vrouw lijkt te betogen leidt dit niet tot de conclusie dat het vergoedingsrecht van de man op de beperkte gemeenschap slechts € 145.000,- zou bedragen. De man heeft de tot de beperkte gemeenschap behorende hypothecaire geldlening immers volledig uit eigen middelen voldaan. De conclusie is dat de man jegens de gemeenschap recht heeft op het nominale bedrag van zijn aflossing, en dus op een bedrag van € 175.000,-.
5.4
De man heeft verzocht om te bepalen dat bij wijze van verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning (€ 931.449,40) - na verrekening van de vergoedingsrechten over en weer - aan de vrouw toekomt een bedrag van € 428.224,70 en aan de man een bedrag van € 503.224,70. Uit het voorgaande volgt dat dit verzoek toewijsbaar is.
Goederen van [minderjarige]
5.41
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man het jeugdspeelgoed, de rotanwieg, een prent van zijn oma en de marmeren plaat van [minderjarige] commode ladekast aan [minderjarige] dient te geven. Ook verzoekt zij de jeugdfoto’s van [minderjarige] die op een USB-stick of op de computer van de man staan, aan haar te doen toekomen.
5.42
De man heeft toegezegd het speelgoed van [minderjarige] aan de vrouw af te geven. De man betwist niet dat de overige spullen eveneens in de garage liggen. Hij stelt alleen dat de vrouw ook allerlei spullen van zijn ouders heeft meegenomen. Nu partijen het op zichzelf eens zijn, gaat het hof ervan uit dat partijen in onderling overleg hierover afspraken kunnen maken. Omdat [minderjarige] inmiddels achttien jaar is geworden, zal het hof dit niet in het dictum vastleggen.
Het verzoek van de vrouw de jeugdfoto’s van [minderjarige] die op een USB-stick of op de computer van de man staan aan haar (in kopie) te doen toekomen, zal het hof toewijzen, nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
5.43
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen:
- € 423,- ( VIERHONDERDDRIEËNTWINTIG EURO) bruto per maand met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot 2 oktober 2023;
- € 992,- ( NEGENHONDERDTWEENENNEGENTIG EURO) bruto per maand met ingang van 2 oktober 2023, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt voorts in aanvulling op hetgeen onder 3.7.7 in het dictum van de bestreden beschikking is bepaald:
- dat uit de netto-opbrengst van de verkoop van de voormalig echtelijke woning toekomt aan de vrouw een bedrag van € 428.224,70;
- dat uit de netto-opbrengst van de verkoop van de voormalig echtelijke woning toekomt aan de man een bedrag van € 503.224,70;
bepaalt dat de man de jeugdfoto’s van [minderjarige] die op een USB-stick of op de computer van de man staan aan de vrouw in kopie doet toekomen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 26 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.