Op 28 maart 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van gewoontewitwassen, waarbij het Openbaar Ministerie stelde dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2020 in Arnhem, althans in Nederland, geldbedragen had verworven en verborgen die afkomstig zouden zijn uit misdrijf. De tenlastelegging was aangepast in de eerste aanleg, maar de verdachte had in hoger beroep een concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van de gelden, die niet door het Openbaar Ministerie was onderzocht.
Tijdens de zitting op 14 maart 2024 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat de verdediging een verklaring had afgelegd die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk was. Het hof oordeelde dat, hoewel er een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen bestond, de verklaring van de verdachte voldoende was om aan te nemen dat de herkomst van de gelden niet uit een misdrijf afkomstig was. Het hof concludeerde dat het Openbaar Ministerie onvoldoende bewijs had geleverd om de tenlastelegging te ondersteunen.
Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen. Tevens is gelast dat de in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte worden teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en het recht op een eerlijke verdediging in strafzaken.