ECLI:NL:GHAMS:2023:887

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.303.887/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over afgifte van Get na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een vordering van een vrouw tegen haar ex-man. De vrouw, die sinds 2018 gescheiden is naar burgerlijk recht, vorderde dat de man een Get zou afgeven voor de rabbinale rechtbank in Amsterdam. De voorzieningenrechter in Amsterdam had zich eerder onbevoegd verklaard, omdat de man in Frankrijk woont en er geen band met Nederland zou zijn. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de vorderingen van de vrouw een spoedeisend karakter hebben, maar dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Het hof baseerde zich op de Europese Verordening Brussel I bis, die bepaalt dat de bevoegdheid van de rechter in principe gebaseerd is op de woonplaats van de verweerder. De vrouw had geen concrete nadelige gevolgen ondervonden in Nederland door het voortbestaan van haar religieuze huwelijk, en de man had nooit in Nederland gewoond of daar enige band mee gehad. Het hof concludeerde dat de onrechtmatige gedraging van de man zich in Frankrijk heeft voorgedaan en dat de Franse rechter zich terecht bevoegd heeft geacht. De vrouw had ook geen recht op een tweede forum in Nederland, omdat dit niet in lijn zou zijn met de Europese regelgeving. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en bepaalde dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.303.887/01 KG
zaaknummer rechtbank: C/13/706419/ KG ZA 21-717 HH/MV
arrest van de meervoudige familiekamer van 18 april 2023
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] (Frankrijk), verblijvende in Israël,
appellante in principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de man],
wonende te [plaats B] (Frankrijk),
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
tevens appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.C Burger te Zoeterwoude.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 2 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 november 2021, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat een grief tegen het bestreden vonnis.
Daarna heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- een memorie van antwoord van de man, tevens houdende incidenteel appel;
- een memorie van antwoord in incidenteel appel van de vrouw;
- een aanvullende productie van de vrouw.
De zaak is op 2 maart 2023 ter zitting behandeld. Daarbij zijn voor beide partijen hun advocaten verschenen, alsmede voor de vrouw mr. J.X. ten Velden, advocaat te Amsterdam. De advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Mr. Loonstein heeft de zitting na de (hierna te bespreken) schorsing verlaten in verband met andere verplichtingen.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van de man een vonnis van 23 februari 2021 van de rechtbank te Bobigny (Frankrijk), zaaknummer RG 19/07535, met een Nederlandse vertaling overgelegd. Het hof heeft ter zitting meegedeeld dat is besloten deze productie in zijn beoordeling te betrekken. De vrouw is hierdoor niet in haar procesbelangen geschaad, omdat zij de ‘aanvrager’ van de procedure in Bobigny was. Verondersteld mag daarom worden dat zij dit vonnis kent. Dat haar Nederlandse advocaten, naar zij hebben verklaard, niet van dit vonnis op de hoogte waren, dient voor rekening en risico van de vrouw te blijven, temeer nu de voorzieningenrechter al naar de mogelijkheid van een procedure in Frankrijk had gevraagd (r.o. 4.4 van het bestreden vonnis). Het lag op de weg van de vrouw om het hof volledig te informeren over eventuele andere procedures over haar geschil met de man. Bovendien is de zitting in hoger beroep geschorst om de advocaten de gelegenheid te geven het vonnis te lezen en heeft mr. Ten Velden na de schorsing de gelegenheid gekregen hierop inhoudelijk te reageren.
De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad. De man heeft in principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep onder bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover dat ziet op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. In incidenteel appel heeft de man geconcludeerd tot veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding bij de voorzieningenrechter en in hoger beroep. De vrouw concludeert in incidenteel appel tot afwijzing van de vordering van de man.
Tot slot is arrest gevraagd.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd die bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en daarom gaat ook het hof van deze feiten uit.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel appel
3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de vorderingen van de vrouw een spoedeisend karakter hebben.
3.2
Partijen zijn in 1982 volgens de Hebreeuwse ritus gehuwd. In 1986 hebben zij in Frankrijk een burgerlijk huwelijk gesloten. De vrouw is in januari 2010 een echtscheidingsprocedure in Frankrijk gestart. Na een hoger beroep en cassatieprocedure is het burgerlijk huwelijk tussen partijen op 14 november 2018 in Frankrijk ontbonden. Nadat het echtscheidingsvonnis in Frankrijk definitief is geworden, heeft de man tot op de dag van vandaag geweigerd mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk tussen partijen. Hij is, volgens een overgelegd besluit van het Regionaal Rabbinaal Gerecht Tel Aviv - Jaffa (Israël) van 24 mei 2021, in Parijs noch in Israël verschenen op oproepen van de rabbinale rechtbanken aldaar om de vrouw uit het religieuze huwelijk te bevrijden door haar een zogeheten Get (kerkelijk Joodse echtscheiding voor een rabbinale rechtbank) te verlenen. Bij brieven van 4 februari 2021 en 14 september 2021 is de man door de Conference of European Rabbis (CER)/Beth Din for Agunot of Amsterdam bevolen om voor de Beth Din (rabbinale rechtbank) te Amsterdam te verschijnen om de vrouw de Get te verlenen. De man heeft ook aan deze oproepen niet voldaan.
3.3
De vrouw heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat de man wordt bevolen te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam om in het kader van het tot stand komen van een rabbinale echtscheiding (afgifte van een Get aan de vrouw) alles te doen dat naar het oordeel van dit rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding tussen partijen te komen, een en ander op straffe van een dwangsom en daarbij toe te staan dat na vier weken na betekening van het vonnis tenuitvoerlegging daarvan door middel van lijfsdwang plaatsvindt.
3.4
De man heeft in eerste aanleg primair gesteld dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren om van de vordering van de vrouw kennis te nemen, onder veroordeling van de vrouw in de reële proceskosten. Voorwaardelijk, bij aanname van bevoegdheid, wenst de man een nieuwe mondelinge behandeling en een nadere termijn voor het voeren van inhoudelijk verweer.
3.5
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw in het principaal hoger beroep met één grief op. De man voert verweer in principaal hoger beroep en komt in incidenteel hoger beroep met één grief.
Rechtsmacht Nederlandse rechter
3.6
Artikel 4, lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Verordening) bepaalt dat, onverminderd deze verordening, zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen worden voor de gerechten van die lidstaat. Artikel 5, lid 1 van de Verordening bepaalt dat degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van de Verordening gegeven regels. Artikel 7, aanhef en lid 2 van de Verordening bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
3.7
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis – kort samengevat – overwogen dat het niet meewerken van de man aan afgifte van de Get naar Nederlands recht onrechtmatig kan zijn, maar dat de vraag is of dit verondersteld onrechtmatig handelen in Nederland plaatsvindt. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat dat niet het geval is omdat partijen geen enkele band met Nederland hebben, de bijzondere bevoegdheid van de rabbinale rechtbank in Amsterdam niet is aangetoond en, als die bijzondere bevoegdheid wel zou zijn aangetoond, de man ook “digitaal” vanuit Frankrijk had kunnen verschijnen. Om deze redenen is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat de onrechtmatige gedraging zich heeft voorgedaan in Amsterdam, reden waarom de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil.
3.8
Met haar grief keert de vrouw zich tegen deze overwegingen en het oordeel van de voorzieningenrechter. Zij voert aan dat de onrechtmatige gedraging van de man, bestaande uit een nalaten, zich voordoet in Amsterdam. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter ten onrechte de bevoegdheid van de rabbinale rechtbank in Amsterdam in haar beoordeling betrokken. De beoordeling van haar bevoegdheid is namelijk voorbehouden aan de rabbinale rechtbank zelf. Nu de Amsterdamse rabbinale rechtbank zich bevoegd acht de rabbinale echtscheiding van partijen te behandelen, de man weigert voor deze rechtbank te verschijnen en zijn fysieke aanwezigheid nodig is om de voor afgifte van de Get noodzakelijke handelingen te verrichten, vindt volgens de vrouw het schadebrengende feit in Amsterdam plaats en is de Nederlandse rechter dus bevoegd.
3.9
De man voert verweer. Hij wijst erop dat partijen geen enkele band met Nederland hebben en dat het enkele feit dat de rabbinale rechtbank te Amsterdam zich bevoegd acht, nog niet leidt tot bevoegdheid van de voorzieningenrechter in Amsterdam om kennis te nemen van de vorderingen van de vrouw. Bovendien betwist de man dat hij van de rabbinale rechtbank fysiek in Nederland moet verschijnen. Hij meent daarom dat, als er al sprake zou zijn van onrechtmatig handelen, dit zich zou voordoen in Frankrijk en niet in Nederland.
3.1
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan in deze zaak niet ontleend worden aan artikel 4, lid 1 van de Verordening, omdat de man niet in Nederland woont. De vraag is vervolgens of deze bevoegdheid ontleend kan worden aan artikel 7, lid 2 van de Verordening. Laatstgenoemde bepaling vormt een uitzondering op het algemene beginsel van artikel 4 van de Verordening en moet daarom restrictief worden uitgelegd. Dit volgt uit overweging 15 van de Verordening, die luidt: “
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van partijen een ander aanknopingspunt wettigt.[…].” Dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7, lid 2 van de Verordening restrictief moet worden uitgelegd, volgt ook uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU. Het Hof van Justitie EU heeft verder herhaaldelijk geoordeeld dat de uitdrukking ’plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van artikel 7, lid 2 van de Verordening zowel ziet op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat. Deze uitdrukking mag evenwel niet zodanig ruim worden uitgelegd dat zij zich uitstrekt tot elke plaats waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (zie ook HvJ EU 12 mei 2021, ECLI:EU:C:2021:377, r.o. 24, 26 en 27).
3.11
Het hof is van oordeel dat de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie EU ertoe moet leiden dat het enkele feit dat de Conference of European Rabbis aan de rabbinale rechtbank in Amsterdam de bevoegdheid heeft gedelegeerd om zaken van Get-weigering te behandelen, niet kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse burgerlijke rechter om over het onderhavige geschil tussen partijen te oordelen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De vrouw had tot een aantal jaar geleden de Franse nationaliteit, woonde in Frankrijk en staat nog steeds in Frankrijk geregistreerd als ingezetene. Sinds 2014 verblijft zij in Israël en inmiddels heeft zij het Israëlische staatsburgerschap. Gesteld noch gebleken is dat zij daadwerkelijk op enigerlei wijze in Nederland concrete nadelige gevolgen heeft ondervonden van het voortbestaan van haar religieus Joodse huwelijk, bijvoorbeeld omdat zij in Nederland een nieuw leven met een nieuwe partner wil beginnen. Anders dan de vrouw betoogt, is Nederland daarom niet het land waar de schade van de verondersteld onrechtmatige gebeurtenis is ingetreden. Verder is van belang dat de man de Franse nationaliteit had en heeft, in Frankrijk woont en daar in het huwelijk met de vrouw is getreden. Niet, althans onvoldoende, weersproken is dat de man nog nooit in Nederland is geweest en daar vanwege zijn leeftijd en fysieke beperkingen ook niet meer naartoe kan reizen. Inmiddels is de man in de onder 1. aangehaalde uitspraak van de rechtbank te Bobigny veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de vrouw wegens zijn weigering de Get af te geven. Het hof verwijst naar de overweging van deze rechtbank, die als ontstaansfeit van het geschil tussen partijen beschouwt de weigering van de man om de Get aan de vrouw te overhandigen nadat hun echtscheidingsvonnis definitief was geworden (hof: in 2018). Gelet op de bestendige woonplaats van de man in Frankrijk vindt de (verondersteld) schadebrengende gebeurtenis, bestaande uit de sinds 2018 volgehouden weigering van de man, naar het oordeel van het hof in Frankrijk plaats en de Franse burgerlijke rechter heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om de vrouw op grond van dit onrechtmatig geachte nalaten een passende schadevergoeding toe te kennen. Dat de volhardende weigering van de man zich ook heeft geopenbaard bij de rabbinale rechtbank in Amsterdam, maakt dit naar het oordeel van het hof nog niet tot een nieuwe schadebrengende gebeurtenis. Evenmin ziet het hof reden om rechtsmacht voor de Nederlandse rechter te ontlenen aan het gegeven dat volgens de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank te Bobigny, de onrechtmatige weigering van de man om de Get af te geven in Frankrijk slechts kan worden bestraft door toekenning van een schadevergoeding, terwijl de Nederlandse burgerlijke rechter ook, onder toepassing van verdergaande dwangmiddelen, tot medewerking kan veroordelen (zie ook Hoge Raad 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4319). De Europeesrechtelijke bevoegdheidsbepalingen beogen immers niet de uniformering van het materiële recht van de lidstaten.
3.12
Gelet op het voorgaande en omdat partijen geen enkele band met Nederland hebben, ziet het hof evenals de voorzieningenrechter geen reden de vrouw een (tweede) forum in Nederland te bieden. Dit zou overigens op gespannen voet staan met overweging 16 van de Verordening, die luidt:
“Naast de woonplaats van verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”(zie opnieuw ook HvJ EU 12 mei 2021, ECLI:EU:C:2021:377, r.o. 34). Voor de man is redelijkerwijs niet te voorzien dat hij, louter vanwege de bevoegdheid van de Amsterdamse rabbinale rechtbank om de Get-weigering te behandelen, voor de Nederlandse burgerlijke rechter gedaagd kan worden. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat niet is gebleken dat de Amsterdamse rabbinale rechtbank de enig bevoegde rabbinale rechtbank is die zich over deze weigering kan buigen, nu uit de stukken volgt dat de Parijse rabbinale rechtbank en de rabbinale rechtbank in Tel Aviv - Jaffa dit ook reeds hebben gedaan en de man hebben verzocht mee te werken. Het beroep van de vrouw op het arrest van het Hof van Justitie EU van 7 maart 1995 inzake Fiona Shevill c.s./Presse Alliance (zaak C-68/93) stuit op het voorgaande af.
Proceskosten
3.13
Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de vrouw niet nodeloos of lichtvaardig heeft geprocedeerd. Het kan de vrouw niet verweten worden dat zij de onderhavige procedure heeft ingezet in een poging zich te bevrijden uit haar (religieus) huwelijkse staat. Het hof zal daarom het bestreden vonnis ook op dit onderdeel bekrachtigen en bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten van dit hoger beroep draagt.

4.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van
4 november 2021 tussen partijen onder zaaknummer C/13/706419/ KG ZA 21-717 HH/MV gewezen;
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van dit hoger beroep draagt;
4.3
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in aanwezigheid van de griffier en is op 18 april 2023 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.