ECLI:NL:GHAMS:2023:873

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
200.295.645/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en schade door wateroverlast met bewijsvermoeden ex artikel 7:218 lid 2 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Stichting Pré Wonen, waarbij de kern van het geschil draait om schade door wateroverlast in een gehuurde woning. De huurovereenkomst tussen partijen dateert van 20 april 2015. De schade ontstond na werkzaamheden aan het appartementencomplex, uitgevoerd door [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Op 11 juni 2019 ontdekte [appellant] een lekkage in de keuken, die zij meldde bij de hoofdaannemer. Na inspectie door een expert van [bedrijf 3] werd geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband was tussen de werkzaamheden en de wateroverlast. Pré Wonen stelde [appellant] aansprakelijk voor de schade, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter oordeelde dat het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW van toepassing was, wat betekent dat de schade vermoed wordt te zijn ontstaan door een tekortkoming van de huurder. [appellant] betwistte dit en voerde aan dat de schade het gevolg was van ondeugdelijk werk door de installateur. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om het bewijsvermoeden te ontzenuwen, maar liet haar toe tot het leveren van tegenbewijs. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.645/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8437481/ CV EXPL 20-3181
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2023
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G.H. Nagel te Amsterdam,
tegen
STICHTING PRÉ WONEN,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. Ringnalda te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Pré Wonen genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 april 2021 (hersteld bij exploot van 3 juni 2021) in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2020 (tussenvonnis) en 6 januari 2021 (eindvonnis), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Pré Wonen als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 31 januari 2023 doen toelichten, [appellant] door mr. Nagel voornoemd en Pré Wonen door mr. G.K.L. de Wijkerslooth, advocaat te Utrecht, [appellant] aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van Pré Wonen zal afwijzen, met veroordeling van Pré Wonen in de kosten van het geding in beide instanties.
Pré Wonen heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van beide vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in (zo begrijpt het hof) hoger beroep, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2.1. tot en met 2.13. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij luiden als volgt.
2.1.
Pré Wonen verhuurt met ingang van 20 april 2015 voor onbepaalde tijd aan [appellant] de woning aan het adres [straatnaam 1] 120 ( [postcode] ) te [plaats] (hierna: het gehuurde). Op de huurovereenkomst zijn de ‘
Algemene Huurvoorwaarden huurovereenkomst zelfstandige woonruimte’ van toepassing (hierna: de algemene huurvoorwaarden).
2.2.
Artikel 9.5. van de algemene huurvoorwaarden luidt: ‘
Huurder is aansprakelijk voor de schade die wordt veroorzaakt door een verandering of toevoeging die door huurder is aangebracht. (…)
2.3.
Artikel 12 van de algemene huurvoorwaarden luidt: ‘
(…) Huurder is aansprakelijk voor de schade die tijdens de huurtijd aan het gehuurde, waartoe ook de buitenzijde wordt gerekend, is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Alle schade, behalve brandschade, wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan. Huurder is jegens de verhuurster op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die vanwege huurder het gehuurde gebruiken of zich vanwege huurder daarop bevinden.
2.4.
Het gehuurde bevindt zich op de tweede verdieping van een appartementencomplex, bestaande uit zestien appartementen inclusief bergingen. [appellant] bewoont het gehuurde samen met haar partner en kind.
2.5.
In opdracht van Pré Wonen heeft [bedrijf 1] , als hoofdaannemer, werkzaamheden uitgevoerd aan het appartementencomplex waartoe het gehuurde behoort. De door [bedrijf 1] uit te voeren werkzaamheden behelsden onder meer het wijzigen van de interne indeling, waarbij tussenwanden werden verwijderd en nieuwe zijn geplaatst en het uitvoeren van nieuw installatiewerk. Dit installatiewerk werd uitgevoerd door onderaannemer [bedrijf 2] . In het gehuurde is – onder meer – een aansluiting in de keuken gerealiseerd voor een vaatwasser, bestaande uit een kraan en een afvoer.
2.6.
Op 23 mei 2019 heeft [bedrijf 2] de installatiewerkzaamheden in het gehuurde afgerond en op 29 mei 2019 is het gehuurde zowel aan Pré Wonen als aan [appellant] opgeleverd. Vanaf die datum is [appellant] , die gedurende de werkzaamheden in een vervangende woonruimte verbleef, weer in het gehuurde gaan wonen.
2.7.
In de nacht van 11 juni 2019, omstreeks 04:00 uur, heeft [appellant] een lekkage in de keuken van het gehuurde ontdekt. Dit heeft zij gemeld bij [bedrijf 1] , waarna [naam 1] , uitvoerder [bedrijf 1] , en [naam 2] , voorman en installateur [bedrijf 2] , diezelfde ochtend, omstreeks 07:00 uur, het gehuurde hebben geïnspecteerd.
2.8.
[bedrijf 1] heeft vervolgens een melding van waterschade gedaan bij haar verzekeraar Aon Risk, waarna deze expertisebureau [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) heeft ingeschakeld. In het door [bedrijf 3] opgemaakte expertiserapport van 19 juni 2019 staat onder meer:

(…) Wij hebben de bewuste kraan, de draadbus en het bewuste appartement geïnspecteerd. In de keuken van de wederpartij constateerden wij dat, in vergelijking met de andere opgeleverde appartementen, de afvoerleiding ontbreekt en dat deze is afgedopt ter hoogte van de vloer, dat de bevestigingsbeugel van de afvoerleiding ontbreekt en dat er een extra stopcontact aanwezig is (…). Uit de ontvangen opleverlijst tussen [bedrijf 1] , Pré Wonen en mevrouw [appellant] blijken er geen bijzonderheden te zijn wat betreft de kraan en de afvoer (…). Tevens begrepen wij dat [bedrijf 2] een opleverronde heeft gedaan met [bedrijf 1] en Pré Wonen. Ook hieruit zijn geen bijzonderheden voortgekomen.
Op locatie werd ons de desbetreffende kraan getoond en tevens een draadbus die na het ontstaan van de schade werd aangetroffen in de muur (…). Allereerst constateerden wij dat de kraan gedeeltelijk groen geschilderd is. Hierdoor is het aannemelijk dat de kraan tijdens de oplevering gemonteerd was. Volgens de vertegenwoordigers[van [appellant] ]
is de draadbus (…) door de installateur in de muur gebracht. Ons werd niet exact duidelijk hoe de draadbus volgens hen in de muur is gekomen. Wij begrepen dat wederpartij stelt dat de draadbus in de muur is geplaatst of dat de installateur beoogde een kraan aan te sluiten waarbij het desbetreffende gedeelte is afgebroken en vervolgens in de muur is achtergebleven. Vervolgens heeft de installateur, volgens wederpartij, een nieuwe kraan gepakt die door middel van teflon-tape met de draadbus is verbonden. Doordat de tape heeft losgelaten is de kraan losgekomen waarna het water zich via de vloer heeft kunnen verspreiden door het appartement en uiteindelijk ook naar onderliggende appartementen en bergingen.
Wij merken op dat het niet aannemelijk is dat de kraan gemonteerd is met tape, zonder gebruik te maken van het schroefdraad. Op deze manier ontstaat er geen juiste verbinding. Bij een bevestiging bestaande uit tape zou de kraan vrijwel direct loslaten onder waterdruk (4 bar) en niet pas na enkele weken.
Uit de ontvangen foto van dinsdagochtend 11 juni 2019 (…) van [bedrijf 2] maken wij op dat de kraan teflon-tape bevat. [bedrijf 2] gaf tijdens onze inspectie aan dat zij alleen met hennep werken als afdichtingsmateriaal voor de draadverbinding van de kraan. Zodoende is in het bijzijn van de vertegenwoordigers namens de wederpartij en onszelf, diezelfde middag een andere kraan in het appartementencomplex gedemonteerd om te constateren hoe een kraan door [bedrijf 2] gemonteerd wordt. Wederpartij woont tijdelijk in het appartement [straatnaam 1] 128 (…). De installateur van [bedrijf 2] heeft aldaar de kraan gedemonteerd. Wij constateerden dat er om het schroefdraad van de kraan (van huisnummer 128 ) hennep is toegepast (…). Tevens constateerden wij uit de ontvangen foto’s dat ook de draadbus teflon tape bevat (…).
Na een visuele inspectie van de draadbus constateerden wij dat, in vergelijking met de kraan, deze van een ander materiaal is, een andere schroefdraad en diameter heeft. Hieruit blijkt dat de draadbus afwijkt van de materialen die [bedrijf 2] in de appartementen toepast.
Conclusie
Wij ontvingen tot op heden geen informatie waaruit blijkt dat de uitgevoerde installatiewerkzaamheden tot de waterschade hebben geleid. Ook vanuit technisch oogpunt kunnen wij dit niet verklaren.
Resumerend is een oorzakelijk verband tussen de uitgevoerde werkzaamheden door [bedrijf 2] en de ontstane wateroverlast niet aannemelijk en onomstotelijk vast komen te staan. Het lijkt er op dat derden, vermoedelijk de bewoner van het appartement, in eigen beheer wijzigingen in de installatie heeft doorgevoerd, zoals het verwijderen van de kraan en het vervolgens monteren van een blinddop. Laatstgenoemd onderdeel is, naar het zich laat aanzien, op 11 juni 2019 afgebroken uit de schroefdraadverbinding. (…)
2.9.
Bij brief van 5 juli 2019 is [appellant] door Pré Wonen aansprakelijk gesteld voor de door Pré Wonen geleden schade ten gevolge van de lekkage in de keuken van het gehuurde.
2.10.
In verband met herstelwerkzaamheden aan het gehuurde heeft [appellant] tijdelijk in de huurwoning van Pré Wonen aan de [straatnaam 2] 27 te [plaats] gewoond. Op 26 juli 2019 is [appellant] terug gegaan naar het gehuurde.
2.11.
Bij brief van 28 oktober 2019 is namens [appellant] de aansprakelijkheid van de hand gewezen en is Pré Wonen verzocht te onderbouwen waar de aansprakelijkheid op berust.
2.12.
Daarop is namens Pré Wonen bij brief van 4 november 2019 gereageerd: ‘
(…) De onderbouwing van de aansprakelijkheid volgt uit de brief van 5 juli 2019, die cliënte aan uw cliënten zond. Daarbij wijs ik u bovendien op artikel 7:218 leden 1 en 2 BW, op basis waarvan een rechtsvermoeden bestaat dat de schade is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van uw cliënten. Beide onderbouwingen geven voldoende grondslag voor aansprakelijkheid van uw cliënten. Uw blote ontkenning is in dat verband onvoldoende. (…)’ Daarbij is [appellant] opnieuw verzocht aansprakelijkheid te erkennen.
2.13.
Bij e-mail van 4 november 2019 is namens [appellant] aan de gemachtigde van Pré Wonen geschreven: ‘
(…) cliënten betwisten elke aansprakelijkheid en betwisten de genoemde werkzaamheden/aanpassingen welke zij verricht zouden hebben. Tevens wordt de hoogte van de schade betwist. (…)

3.Beoordeling

3.1.
Pré Wonen heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zou veroordelen tot betaling van:
I. € 27.631,00, te vermeerderen met btw en de wettelijke rente, wegens kosten van herstel ten gevolge van de geleden waterschade;
II. € 1.148,90, te vermeerderen met btw en de wettelijke rente, wegens herstelkosten aan de slaapkamervloer;
III. de proceskosten (de nakosten daaronder begrepen).
3.2.
De kantonrechter heeft die vorderingen grotendeels toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met haar grieven op.
3.3.
Met grief I bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] het in artikel 7:218 lid 2 BW opgenomen bewijsvermoeden niet heeft weten te ontzenuwen. Ter toelichting voert zij aan dat zij de bewuste afvoerkraan na de renovatiewerkzaamheden niet heeft aangeraakt, laat staan vervangen door een blinddop. Een aannemelijke verklaring voor het ontstaan van de schade is dat de kraan ondeugdelijk is aangebracht door de installateur van [bedrijf 2] , die daarbij heeft geprobeerd een kraan of blinddop te plaatsen van verkeerd(e) materiaal, schroefdraad en diameter. [appellant] heeft ook een eigen expertiserapport laten opstellen door [bedrijf 4] BV ( [bedrijf 4] ), waaruit volgt dat de door [appellant] beschreven toedracht wordt onderschreven en het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de schade “zeer aannemelijk” is. Het rapport van [bedrijf 3] bevat meerdere onjuistheden en daarin is de verklaring van [appellant] onjuist weergegeven. Bovendien gaat het uit van het onwaarschijnlijke scenario dat [appellant] de door [bedrijf 2] geplaatste kraan zou hebben verwijderd om deze later met teflontape terug te plaatsen. Dat een blinddop zomaar zou afbreken, zoals het rapport oppert, is onmogelijk. Op grond hiervan is het bewijsvermoeden weerlegd.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Terecht gaan beide partijen ervan uit dat het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW inhoudt dat alle (tijdens de looptijd van de huurovereenkomst) ontstane schade aan het verhuurde wordt vermoed te zijn ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van de huurder. Het hof gaat ervan uit dat dit bewijsvermoeden op alle onderdelen van de gevorderde schade van toepassing is, aangezien [appellant] tegen dat oordeel geen grief heeft gericht. Voor het antwoord op de vraag of [appellant] het bewijsvermoeden genoegzaam heeft weerlegd is het volgende van belang. Dat [appellant] wordt geconfronteerd met een op de wet gebaseerd bewijsvermoeden, betekent nog niet dat op haar ook het bewijsrisico komt te rusten. Zij zal in beginsel niet hoeven te bewijzen door welke oorzaak de schade is ontstaan en kan volstaan met het ontkrachten van het vermoeden door bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waardoor voldoende onzeker wordt dat de schade door een toerekenbare tekortkoming aan haar kant is ontstaan. Voor het slagen van het door [appellant] te leveren tegenbewijs is dus voldoende dat het bewijsvermoeden wordt ontzenuwd en voor dat ontzenuwen volstaat dat voldoende twijfel wordt gezaaid. In dat geval herleeft de normale bewijslast (en het daarbij behorende bewijsrisico), die op Pré Wonen rust(en). Het door [appellant] te leveren tegenbewijs is niet aan een bepaalde regel gebonden. Het
kanbestaan in het bewijs dat geen tekortkoming aan haar kant de schade heeft doen ontstaan, maar dat is geen eis. Of in een concreet geval dit bewijs geleverd moet worden geacht, ook als de oorzaak van de schade niet is komen vast te staan, is aan het oordeel van de rechter overgelaten.
3.5.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat met hetgeen [appellant] in deze grief naar voren heeft gebracht het bewijsvermoeden niet is ontzenuwd. Het eerste deel van haar betoog komt in feite neer op een ontkenning van enige tekortkoming van haar kant en het wijzen op een mogelijke andere oorzaak en veroorzaker. Op zichzelf is dat onvoldoende. Dat wordt niet anders door de verwijzing naar het rapport van [bedrijf 4] . Dit rapport is betwist door Pré Wonen en overtuigt het hof niet. Immers, hoewel in het rapport staat dat [bedrijf 4] de schade heeft onderzocht is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat dit niet is gebeurd. [bedrijf 4] heeft slechts een dossierstudie gedaan en met [appellant] gesproken. Ook is in het rapport voor een groot deel de verklaring van [appellant] tot uitgangspunt genomen: “
Uit de verklaring van cliënt[cursivering hof] blijkt dat [bedrijf 2] bij het monteren van de betreffende kraan in eerste instantie een kraan met de verkeerde diameter heeft proberen te monteren. (…)”. Uit niets blijkt dat Pré Wonen of [bedrijf 2] inbreng ter zake heeft gehad. Dit is te meer onzorgvuldig omdat vaststaat dat [appellant] niet aanwezig is geweest bij de verbouwing en het aanbrengen van de kraan door [bedrijf 2] . Zij woonde toen in een wisselwoning en kan geen wetenschap hebben van wat er dienaangaande heeft plaatsgevonden. Het rapport is reeds hierom van zeer beperkte betekenis.
Het rapport van [bedrijf 3] is van een ander kaliber. Hun onderzoekers zijn ingeschakeld kort na het incident, zijn ter plaatse geweest en hebben de situatie in ogenschouw genomen. Bovendien hebben zij zowel met [appellant] (die in gezelschap was van haar vader en partner) en de hoofdaannemer gesproken en aldus een beeld gehad van beider visies op de schade. De onjuistheden die volgens [appellant] in dit rapport voorkomen betreffen naar het oordeel van het hof ondergeschikte punten aangaande hetgeen door [appellant] als oorzaak van de schade werd genoemd en een mogelijk scenario dat tot de schade zou hebben geleid. Dat brengt echter niet mee dat het rapport daarmee zijn waarde is verloren en is afgedaan aan de conclusie dat een oorzakelijk verband tussen de uitgevoerde werkzaamheden door [bedrijf 2] en de ontstane wateroverlast niet aannemelijk en onomstotelijk vast is komen te staan.
3.6
[appellant] heeft echter tegenbewijs aangeboden tegen het vermoeden dat de schade aan het verhuurde is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van haar kant. Zij zal conform dat aanbod tot het leveren daarvan worden toegelaten.
3.7.
Grief II houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het beweerdelijk verwijderen van de kraan een tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen van de huurder in de zin van artikel 7:218 BW zou opleveren en [appellant] hierdoor aansprakelijk zou zijn. Als toelichting brengt [appellant] naar voren dat ook als moet worden uitgegaan van de door Pré Wonen gestelde toedracht [appellant] niet aansprakelijk is voor de schade. Immers, Pré Wonen stoelt haar vordering op artikel 7:215 lid 1 BW, het zonder toestemming van de verhuurder aanbrengen van veranderingen in de gedaante van het verhuurde, maar het vervangen van een kraan is een simpele aanpassing aan de woning en daarmee een geoorloofde verandering en toevoeging in de zin van datzelfde artikel, die bij het einde van de huur niet ongedaan hoeft te worden gemaakt (7:216 lid 2 BW). Artikel 9.5 van de algemene huurvoorwaarden derogeert niet aan de algemene aansprakelijkheidsbepaling van artikel 12 van deze voorwaarden of aan artikel 7:218 BW. Ook volgens dit artikel is schade als gevolg van een verandering aan het gehuurde alleen voor rekening van de huurder als die is tekortgeschoten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Een andere uitleg creëert een niet toegestane risicoaansprakelijkheid. Als met voornoemd artikel 9.5 zou zijn bedoeld alle schade als gevolg van door de huurder aangebrachte veranderingen in het gehuurde bij de huurder neer te leggen is dat een oneerlijk beding dat vernietigd moet worden. Een dergelijke uitleg is ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Mocht Pré Wonen haar vordering ook gestoeld hebben op de stelling dat [appellant] zich niet als goed huurder zou hebben gedragen is dat onjuist. Wat van een goed huurder verwacht mag worden hangt van allerlei omstandigheden af, maar de enkele mogelijkheid dat schade kan worden toegebracht is voor een tekortkoming van de huurder niet voldoende. Het moet gaan om gedrag dat een onverantwoord risico op schade oplevert. Dat was in dit geval niet aan de hand. Aldus telkens [appellant] .
3.8.
Het hof oordeelt als volgt. Als [appellant] het bewijsvermoeden dat de schade door een tekortschieten van de huurder is ontstaan niet weet te ontzenuwen, betekent dit allereerst dat het vermoeden in stand blijft en dus vermoed wordt dat die schade is ontstaan door een tekortkoming van [appellant] , zonder dat hoeft vast te staan welke dat is. De door Pré Wonen geschetste vermoedelijke toedracht doet er in zoverre niet toe. Het hof wil niet op de bewijslevering vooruitlopen, maar voorlopig kan al wel dit worden gezegd. Mocht die toedracht (het verwijderen van een kraan door [appellant] ) wel komen vast te staan dan geldt dat die verwijdering op zichzelf wel een toegestane wijziging kan zijn, maar dat – zoals Pré Wonen ook naar voren heeft gebracht – de tekortkoming die schade tot gevolg heeft gehad dan daarin bestaat dat die verwijdering en het afdichten van de waterleiding ondeugdelijk zijn gebeurd. Dat is tevens in strijd met goed huurderschap, omdat van een goed huurder verwacht mag worden dat dergelijke wijzigingen deskundig geschieden zonder kans op schade. In artikel 9.5 van de algemene voorwaarden is bovendien bepaald dat schade die is ontstaan door dergelijke wijzigingen voor rekening komt van de huurder. Uit de memorie van antwoord van Pré Wonen volgt dat zij, in lijn met het voorgaande, van oordeel is dat dit geen wezenlijk andere aansprakelijkheid is dan de aansprakelijkheid als gevolg van tekortschieten van de huurder op grond van artikel 12 van de algemene bepalingen en artikel 7:218 BW, in de zin dat voor beide vormen van aansprakelijkheid een tekortschieten vereist is. Dit standpunt wordt ook door [appellant] ingenomen, zodat partijen het erover eens zijn dat het mogelijke oogmerk als bedoeld in randnummer 40 van haar memorie niet aanwezig is. De vraag of artikel 9.5 van de algemene bepalingen een oneerlijk beding is wordt aldus kennelijk door beide partijen ontkennend beantwoord, waarbij het hof zich aansluit. Grief II faalt.
3.9.
Grief III houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk te houden is voor de in de slaapkamer ontstane schade, omdat zij de slaapkamer ondanks meerdere verzoeken van Pré Wonen niet zou hebben leeggehaald. Naast wat al eerder is aangevoerd brengt [appellant] hieromtrent samengevat ter toelichting naar voren dat het zou gaan om in rekening gebrachte meerkosten in verband met haar weigering de slaapkamer te ontruimen, maar dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van die niet tijdige ontruiming. In eerste aanleg lijkt op dit punt een spraakverwarring te zijn ontstaan, maar in de memorie van antwoord heeft Pré Wonen uiteengezet dat haar desbetreffende vordering is gebaseerd op de offerte van [bedrijf 5] B.V. en alleen directe kosten betreft die gemoeid zijn met het herstel van de zwevende dekvloer in de slaapkamer. Dat deze herstelkosten op zichzelf het gevolg zijn van de wateroverlast en als zodanig onderdeel vormen van de totale schade is niet voldoende gemotiveerd betwist. Of deze vergoed moet worden is afhankelijk van de uitkomst van de bewijslevering als bedoeld in 3.6.
3.10.
Ten slotte heeft Pré Wonen de waarheidsplicht geschonden en moeten daar op grond van artikel 21 Rv gevolgen aan worden verbonden, aldus [appellant] . Pré Wonen heeft immers betoogd dat zij [appellant] meermalen, zonder resultaat, heeft verzocht medewerking te verlenen aan het herstel van de slaapkamervloer door deze ruimte leeg te halen. Pré Wonen heeft daarbij wel drie e-mails van 24 juni, 4 juli en 22 juli 2019 overgelegd van haar kant overgelegd, maar nagelaten te overleggen de reactie van 5 juli 2019 van [naam 3] , waaruit volgt dat [appellant] wel degelijk bereid was daaraan mee te werken en de e-mail van Pré Wonen van 5 juli 2019, waaruit volgt dat [appellant] slechts een termijn van een paar dagen gegund werd om het huis te ontruimen. Aldus telkens [appellant] . Ook hierin volgt het hof haar niet. In haar e-mail van 19 juli 2019 heeft [appellant] ondubbelzinnig laten weten van mening te zijn dat de slaapkamervloer niet hoeft te worden vervangen en dat de kast die in de slaapkamer stond niet zou worden verplaatst. Verder liet zij weten dat ze van 3 augustus tot 28 augustus 2018 op vakantie zou zin en dat er dan met haar geen contact kon worden opgenomen. Wat er dus zij van wel of niet door Pré Wonen ingebrachte e-mails, haar stelling dat [appellant] niet bereid was de slaapkamer te ontruimen wordt door die e-mail bevestigd en kwam dus niet in de strijd met de waarheidsplicht. Dit betekent dat grief III faalt.
3.11.
De slotsom is dat het hof (onder verwijzing naar 3.6.) [appellant] tot tegenbewijs zal toelaten. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellant] toe tot tegenbewijs als hiervoor bedoeld onder 3.6.;
beveelt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. L.A.J. Dun, daartoe tot raadsheercommissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op woensdag 26 juli 2023 om 14:00 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [appellant] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 20 juni 2023 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van 1 augustus 2023 tot 1 november 2023 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J. Dun, mr. J.C.W. Rang en mr. A.L. op ‘t Hoog en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 april 2023.