Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
grief I), zal ook het hof daarvan uitgaan, waar nodig aangevuld met andere tussen partijen niet betwiste feiten. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de rechtbank bepaalde feiten ten onrechte niet dan wel onvolledig heeft vastgesteld, doet dit aan de juistheid van de wel vastgestelde feiten niet af en zal het hof daaraan, indien aangewezen, hierna aandacht besteden.
3.De beoordeling
Opgaven door Verkoper
k. 1. Op het Verkochte zijn van toepassing:
3.a. Na herziening zal het erfpachtrecht als bestemming krijgen:
c. Hij gaat het Verkochte zelf gebruiken als woonhuis.
in conventiegevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank [appellant] veroordeelt tot betaling van € 100.000,00 (met wettelijke rente) en tot betaling van de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente. [appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd en
in reconventiegevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank voor recht verklaart dat het boetebeding nietig is dan wel met ingang van 18 februari 2020 vernietigd is, Ymere veroordeelt tot betaling van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat (met wettelijke rente alsmede buitengerechtelijke incassokosten) en Ymere veroordeelt tot betaling van de proceskosten, inclusief nakosten. Ymere heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
in conventie[appellant] veroordeeld tot betaling aan Ymere van een bedrag van € 100.000,00 met wettelijke rente alsmede de proceskosten (inclusief nakosten en met wettelijke rente) en het meer of anders gevorderde afgewezen, en
in reconventiede vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met zestien grieven op.
grief IXen
grief XIII). Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog.
grief XII), kan deze stelling dus buiten bespreking blijven.
grief XV). Mede gelet op wat het hof hiervoor (onder 3.6) reeds heeft overwogen, onderschrijft het wat de rechtbank hieromtrent (in r.o. 4.7) heeft overwogen, te weten dat Ymere het boetebeding heeft opgenomen in de koopovereenkomst om nakoming door [appellant] van de door haar met de gemeente gemaakte afspraken te verzekeren en daarom een gerechtvaardigd belang bij dat beding had. Het hof maakt die overweging tot de zijne. [appellant] heeft zijn betoog in dit verband volstrekt onvoldoende toegelicht. Zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de totstandkoming van de koopovereenkomst aandacht is besteed aan het boetebeding (zie
grief X), faalt, omdat dit feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft immers slechts overwogen (r.o. 4.11) dat Ymere dat heeft gesteld, maar heeft geconcludeerd dat juist niet afzonderlijk is onderhandeld over het opleggen van een boete en dat het boetebeding moet worden gekwalificeerd als een algemene voorwaarde.
grief XIV). Het hof overweegt dat ook als ervan wordt uitgegaan dat het boetebeding als algemene voorwaarde moet worden gekwalificeerd, deze niet onredelijk bezwarend is. Evenals de rechtbank overweegt het hof daartoe dat Ymere het boetebeding in de koopovereenkomst heeft opgenomen om meer zekerheid te krijgen dat het bouwplan ook daadwerkelijk overeenkomstig de erfpachtvoorwaarden zou worden uitgevoerd en voegt daaraan toe, zoals hiervoor (onder 3.6) reeds overwogen, dat Ymere aldus heeft willen (trachten te) voorkomen dat zij in de toekomst zelf problemen met de gemeente zou krijgen. Voor zover [appellant] in dit verband heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het boetebeding een vast gemaximeerd bedrag zou zijn dat neerkomt op ongeveer 10% van de overeengekomen koopprijs (zie
grief XI), mist zijn betoog feitelijke grondslag, omdat € 100.000,00 inderdaad
ongeveer10% is van € 960.000,00. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het boetebeding, indien opgevat als algemene voorwaarde, niet onredelijk bezwarend is, omdat dit geen onevenredig hoog percentage van de koopsom is en dat het feit dat in artikel 16 van de koopovereenkomst nog een boete is opgenomen ter voorkoming van speculeren dat niet anders maakt. Daarbij merkt het hof nog op dat het anti-speculatiebeding vervat in artikel 16 van de koopovereenkomst is beperkt tot (slechts) drie jaar na de datum van levering en dat een serieus percentage gerechtvaardigd is vanwege de grote financiële belangen die in een woningmarkt als die in Amsterdam voor een koper gemoeid kunnen zijn met het doorzetten van de eigen plannen in strijd met de koopovereenkomst.
grief VI). Het hof volgt [appellant] niet in dit (moeilijk te doorgronden) betoog. Kennelijk bedoelt [appellant] te stellen dat het boetebeding pas kan worden ingeroepen wanneer de gemeente Ymere of [appellant] (of diens rechtsopvolger(s)) aanspreekt. Het boetebeding waarop Ymere jegens [appellant] aanspraak kan maken kan, gezien de formulering ervan, als [appellant] zijn verplichtingen uit artikel 2 lid k niet nakomt zelfstandig en afzonderlijk door Ymere ten behoeve van haarzelf jegens deze worden uitgeoefend. Het gedeelte van artikel 14 dat volgens [appellant] ten onrechte niet door de rechtbank is geciteerd, staat daar los van en betekent dat als de gemeente jegens Ymere een vordering instelt wegens niet nakoming van deze verplichtingen, Ymere op haar beurt deze vordering op [appellant] mag verhalen. Dat partijen bij het aangaan van de koopovereenkomst hebben besproken dat het boetebeding in de door hem voorgestane zin moet worden uitgelegd, is door [appellant] niet gesteld. Het feit dat artikel 16 van de koopovereenkomst een anti-speculatiebeding bevat maakt die uitleg, anders dan [appellant] bepleit, ook niet logisch.
grief VIIen
grief VIII). [appellant] heeft die stelling, in het licht van artikel 17 van de koopovereenkomst en het bepaalde in de omgevingsvergunning zelf (zie p. 7 ervan onder het kopje ‘Overschrijving’), onvoldoende toegelicht. Uit de nadere aanwijzingen bij de omgevingsvergunning blijkt dat de bestaande woningen ten behoeve van eigen bewoning mogen worden samengevoegd zonder dat een vergunning op grond van de Huisvestingswet nodig is. Daar komt nog bij dat uit de e-mail van zijn adviseur [naam 1] aan [naam 3] van 19 juli 2019, waarop de e-mail van [naam 3] aan [naam 1] van 22 juli 2019 – waarnaar [appellant] in dit verband verwijst – een reactie was, blijkt dat de omgevingsvergunning waar het hier om gaat volgens [naam 1] “niet meer overeen [kwam] met de behoefte van mijn klant”, te weten [appellant] , en dat deze die vergunning op dat moment zelf dus kennelijk al niet meer wilde gebruiken, maar een ander bouwplan wilde realiseren dat hij met Ymere was overeengekomen. In het licht van dit laatste komt de aanvullende klacht van [appellant] dat Ymere heeft verzuimd de omgevingsvergunning op zijn naam te laten zetten over als een gelegenheidsargument, nog daargelaten dat niet is gebleken dat dit nalaten voor [appellant] tot enig probleem heeft geleid.
d.d. 1 april 2018” (zie
grief IV). Voor het hof is niet goed begrijpelijk wat de precieze inhoud en betekenis is van het betoog dat [appellant] in dit verband ontwikkelt. Vaststaat immers dat de erfpacht op 9 juli 2018 met terugwerkende kracht tot 1 april 2018 is herzien en het perceel is in die ‘staat’ ook aan [appellant] geleverd. Voor [appellant] is bij het aangaan van de koopovereenkomst duidelijk geweest, althans heeft toen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, welke verplichtingen hij met ingang van welke data van aanvang aanging en hij heeft daarmee ingestemd. In artikel 2 lid k onder 1 sub 4 is met zoveel woorden opgenomen dat de ingangsdatum van de herziening 1 april 2018 is en dat deze pas op 9 juli 2018 in een notariële akte is vastgelegd en in de openbare registers is ingeschreven doet daaraan niet af. Uit de toelichting op deze stelling van [appellant] (zie memorie van grieven onder 18, met kennelijke schrijffout, en ook onder 11) blijkt overigens dat [appellant] ook zelf wel heeft begrepen dat de ingangsdatum van de herziening 1 april 2018 was, zodat hij uiterlijk 1 oktober 2018 een aanvang had moeten maken met de bebouwing van het perceel.
grief III). Ook met dat gegeven – evenals met onder meer de verplichting om uiterlijk 1 oktober 2018 met de bouw te beginnen – is hij welbewust akkoord gegaan door ondertekening van de koopovereenkomst, zodat dit hem niet van zijn verplichtingen kan ontslaan.
grief II). Ook hier geldt dat [appellant] ten tijde van ondertekening van de koopovereenkomst wist, althans kon en moest weten, dat die verplichting bestond (zie p. 21 omgevingsvergunning), dat de ingangsdatum van de termijnen 1 april 2018 was en dat de afbraak dus vóór 1 oktober 2018 zou moeten hebben plaatsgevonden. Bij nakoming binnen die termijn was de geldigheidsduur van het asbestinventarisatierapport geen probleem geweest. Daar komt bij dat [appellant] , zo nodig, tijdig een nieuw rapport had kunnen laten opmaken.
grief V), kan hem niet baten. In dit verband heeft [appellant] een beroep gedaan op argumenten die hiervoor al zijn verworpen. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat door de situatie op de bouwmarkt (tekort aan aannemers en materialen) uitvoering van het oorspronkelijke plan financieel niet meer haalbaar was. Het hof begrijpt uit dit betoog dat [appellant] de bouw van een eengezinswoning economisch niet meer rendabel achtte, maar dat is geen argument dat overschrijding van de overeengekomen termijnen kan rechtvaardigen.
grief XVI). Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar alles wat hij daarvoor heeft gesteld. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen volgt echter dat geen van de voorgaande grieven slaagt, zodat het hof ook dit betoog van [appellant] verwerpt.