ECLI:NL:GHAMS:2023:827

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.307.628/01 en 200.310.528/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beëindiging van het gezag over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2015. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, werd bijgestaan door haar advocaat mr. M.J.R. Roethof. De Raad voor de Kinderbescherming, die als verweerder optrad, was betrokken bij de procedure. De oma van de minderjarige, die ook in hoger beroep ging, werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.H. Boomstra. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder het verzoek gedaan om het gezag van de moeder te beëindigen, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. Het hof heeft in zijn beoordeling de feiten en omstandigheden van de zaak in ogenschouw genomen, waaronder de psychische problemen van de moeder en de stabiliteit van de huidige opvoedsituatie bij de oma. Het hof concludeerde dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk was voor het welzijn van de minderjarige, die al geruime tijd bij de oma woont en daar goed gedijt. De moeder had betoogd dat zij niet de kans had gekregen om aan haar opvoedsituatie te werken en dat de gezagsbeëindiging onterecht was. Het hof verwierp deze argumenten en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de moeder was beëindigd. De beslissing van het hof benadrukt het belang van stabiliteit en duidelijkheid in de opvoedsituatie van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.307.628/01 en 200.310.528/01
Zaaknummer rechtbank: C15/321220 / FA RK 21-4963
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 april 2023
in de zaak met zaaknummer 200.307.628/01 van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Arnhem,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
en in de zaak met zaaknummer 200.310.528/01 van
[de oma] ,
wonende te [plaats B] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de oma,
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
In beide zaken zijn verder als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren [in] 2015;
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers, locatie [plaats C] (hierna te noemen: de GI).
Als informant is in beide zaken aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in beide zaken

In de zaak met zaaknummer 200.307.628/01
1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen in zijn tussenbeschikking in deze zaak van 20 september 2022. Bij die beschikking heeft het hof de beslissing aangehouden en de behandeling ambtshalve heropend, zodat het op 2 maart 2022 door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beëindiging van haar gezag over [minderjarige] gelijktijdig met het op 13 mei 2022 door de oma tegen diezelfde beslissing ingestelde hoger beroep kon worden behandeld (zaaknummer 200.310.528/01).
In de zaak met zaaknummer 200.310.528/01
1.2
De oma is op 13 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 15 februari 2022.
1.3
De raad heeft op 27 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
1.4
De (voortzetting van de) mondelinge behandeling heeft op 14 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de advocaat van de oma;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanagers.
De moeder en de oma hebben zich via hun advocaten afgemeld voor de zitting en zijn niet in persoon verschenen.

2.De feiten in beide zaken

2.1
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de in de procedure met zaaknummer 200.307.628/01 gegeven beschikking van 20 september 2022. Het hof gaat ook thans nog van die feiten uit. In aanvulling daarop geldt het volgende.
2.2
De Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats B] ( [jeugdbescherming] ) is in de tussenbeschikking van het hof van 20 september 2022 in het hoger beroep van de moeder aangemerkt als belanghebbende. Sinds de bestreden beschikking is de GI betrokken bij [minderjarige] , in plaats van [jeugdbescherming] . [jeugdbescherming] wordt daarom door het hof in beide zaken niet langer als belanghebbende aangemerkt.
2.3
Het hof heeft bij beschikking van 20 september 2022 in de zaak met zaaknummer 200.304.155/01 de moeder en de oma niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken in hoger beroep met betrekking tot de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] naar een neutraal pleeggezin, omdat het hof op die verzoeken al eerder had beslist. Ook heeft het hof bij diezelfde beschikking de verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , beide tot 8 november 2022, bekrachtigd.
2.4
Ter zitting in hoger beroep op 14 december 2022 is gebleken dat [jeugdbescherming] van de vervangende toestemming tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar een neutraal pleeggezin geen gebruik heeft gemaakt en dat [minderjarige] aldoor bij de oma heeft verbleven en nog steeds bij de oma woont. De intentie is dat dit zo blijft.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogdes over [minderjarige] .
3.2
Zoals in de tussenbeschikking van dit hof van 20 september 2022 is vermeld, verzoekt de moeder primair om het verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag (alsnog) af te wijzen en subsidiair, kort gezegd, om een tegenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De oma verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder (alsnog) af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van deze procedure in beide instanties.
3.3
De raad verzoekt de oma niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar hoger beroep af te wijzen en verzoekt in beide zaken om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.De motivering van de beslissing in beide zaken

4.1
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de oma overweegt het hof dat de oma de huidige pleegouder van [minderjarige] is die langer dan een jaar voor haar zorgt, zodat zij op grond van artikel 798 lid 1 Rv belanghebbende is bij de beslissing tot beëindiging van het gezag over [minderjarige] . De oma is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep en het daarop betrekking hebbende verweer van de raad wordt dan ook verworpen.
4.2
Nu beide hoger beroepen gericht zijn tegen dezelfde beslissing, zal het hof deze gezamenlijk beoordelen.
Het wettelijk kader
4.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, onder a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Het standpunt van de moeder
4.4
De moeder is van mening dat in strijd met de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming haar niet de kans is gegund om te werken aan verbetering van de opvoedsituatie voordat een besluit tot permanente plaatsing van [minderjarige] is genomen. Een stappenplan met heldere doelen om te werken aan terugplaatsing ontbreekt, en dat is volgens de moeder in strijd met artikel 25 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Systeemtherapie en psycho-educatie zouden volgens de raad behulpzaam zijn bij het bereiken van het doel om de hoog oplopende conflicten tussen de moeder en de oma te stoppen en hun relatie te verbeteren, maar zijn dat niet geweest. De moeder werd afhankelijk van de oma en de mislukking van de therapie kan dus niet volledig aan de moeder worden toegerekend. Verder betwist de moeder toestemming te hebben gegeven voor de reis van de oma en [minderjarige] naar het buitenland. Als moeder van een uithuisgeplaatst kind had zij daar geen invloed op. De moeder voert aan de zorg die voor [minderjarige] nodig is voldoende te hebben geaccepteerd en de afspraken na te komen. Zij misbruikt haar gezag niet en [minderjarige] ervaart geen onrust over haar opvoedperspectief, zodat de raad in zijn rapport van 18 juni 2021 gezagsbeëindiging niet nodig vond en uit niets volgt dat de moeder thans haar gezag wel zou misbruiken. Bovendien is de moeder slachtoffer van de toeslagenaffaire. De problemen met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] staan daarmee in verband. Ook vindt de moeder dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken. Tot begin 2022 was de moeder al twee jaar psychisch stabiel. Daarna zijn haar psychische problemen weer toegenomen, waardoor er op dit moment geen tot weinig contact is met de oma en [minderjarige] . Desondanks is de moeder van mening dat de gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is. Het tij kan namelijk nog keren en de moeder is telefonisch bereikbaar, mocht er toestemming nodig zijn. Zij kan voorlopig moeder op afstand zijn en kan, wanneer het weer beter gaat, weer meer taken op zich nemen.
Ten slotte vindt de moeder dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een tegenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv heeft afgewezen.
Het standpunt van de oma
4.5
De oma betwist de standpunten en de conclusies van de raad in zijn rapport van 8 oktober 2021. In zijn rapport van 18 juni 2021 achtte de raad een gezagsbeëindiging nog niet nodig, waar de raad in zijn rapport van 8 oktober 2021 het tegenovergestelde concludeerde. Bovendien heeft de rechtbank in de bestreden beschikking nagelaten te motiveren dat de aanvaardbare termijn zou zijn overschreden. De oma is van mening dat er geen sprake is van overschrijding van de aanvaardbare termijn. Zij is de primaire hechtingsfiguur van [minderjarige] en [minderjarige] is nooit onzeker geweest over waar zij zou opgroeien. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de moeder misbruik heeft gemaakt van haar gezag door toestemming te geven voor vertrek van [minderjarige] naar het buitenland met de oma. De moeder heeft daar nooit toestemming voor gegeven. Nu het gezag beëindigen, zou onnodig veel leed veroorzaken. De oma kan de moeder telefonisch bereiken wanneer zij toestemming nodig heeft. De gezagsbeëindiging is op dit moment dan ook niet noodzakelijk.
Verder heeft de rechtbank het verzoek om contra-expertise onvoldoende gemotiveerd afgewezen, aldus de oma.
Het standpunt van de raad
4.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld blij te zijn met het nieuws dat het perspectief van [minderjarige] toch bij de oma ligt in plaats van bij een neutraal pleeggezin. Desondanks verweert de raad zich in beide zaken en blijft hij van mening dat de gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zouden gericht zijn op thuisplaatsing bij de moeder. Daar is echter geen sprake meer van in deze situatie. Vaststaat dat de moeder regelmatig niet in staat is om het gezag uit te oefenen en dat zij de uithuisplaatsing regelmatig ter discussie blijft stellen. Afwijzing van de gezagsbeëindiging met als gevolg dat telkens weer een machtiging tot uithuisplaatsing bij de oma moet worden beoordeeld, zal dus onrust voor [minderjarige] met zich meebrengen.
In zijn rapport van 8 oktober 2021 heeft de raad een ander standpunt ingenomen ten aanzien van de gezagsbeëindiging dan in het rapport van 18 juni 2021. Dat kwam, doordat in juni 2021 nog een eventuele terugkeer van [minderjarige] naar de moeder een reëel perspectief leek in verband met de systeemtherapie die de moeder en de oma zouden gaan volgen. In oktober 2021 stond inmiddels vast dat deze therapie was stopgezet, waardoor het perspectief op een thuisplaatsing bij de moeder definitief van de baan was.
Het is noodzakelijk dat [minderjarige] duidelijkheid krijgt over haar perspectief. In 2019 heeft de GI al geconcludeerd dat de moeder niet de hoofdopvoeder kon zijn en dat de oma de primaire hechtingsfiguur is. Ook volgt de raad de moeder niet in haar standpunt dat de GI zich onvoldoende zou hebben ingespannen om thuisplaatsing mogelijk te maken. Uit de raadsrapporten en het gezinsplan blijkt dat verschillende vormen van hulpverlening zijn ingezet om de opvoedsituatie van [minderjarige] bij en de band met de moeder te verbeteren. Dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleidt.
Dat de moeder gedupeerde is van de toeslagenaffaire volgt verder niet uit de stukken. Uit het raadsrapport blijkt dat al in 2016 sprake was van problemen in de opvoedsituatie. Dat was voordat de moeder gebruik wilde maken van kinderopvang.
Ten slotte vindt de raad dat een deskundigenonderzoek niet tot een andere beslissing kan leiden omdat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. [minderjarige] mag niet langer worden blootgesteld aan onzekerheid over haar toekomstperspectief. Dit zou wel gebeuren als een onderzoek zou worden gelast. Ook kan [minderjarige] niet meer wachten op de uitkomsten van eventueel geadviseerde hulp, aldus de raad.
Het standpunt van de GI
4.7
De GI heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat [minderjarige] nu bij de oma woont en dat er geen zorgen zijn waardoor plaatsing bij een neutraal pleeggezin nog nodig zou zijn. De samenwerking tussen de GI en de oma loopt goed en met [minderjarige] gaat het ook goed. Zij doet het goed op school, maakt sprongetjes in haar ontwikkeling en gaat naar logopedie.
Met de moeder heeft de GI geen contact omdat zij onbereikbaar is. Zij is inmiddels voor de derde keer binnen één jaar opgenomen in verband met haar psychische klachten. In de zomer van 2022 heeft een incident plaatsgevonden waarbij de moeder dreigend op de stoep bij de oma stond. Sindsdien hebben de moeder en [minderjarige] geen contact, in afwachting van nader bericht van de behandelaren van de moeder, aldus de GI.
De beoordeling door het hof
4.8
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Sinds maart 2016 bestonden bij de raad zorgen over [minderjarige] in verband met huiselijk geweld tussen de vader en de moeder, en tussen de moeder en de oma. In verband hiermee hebben de moeder en [minderjarige] in 2017 bij de Blijfgroep gewoond. In maart 2018 heeft de moeder [minderjarige] bij de oma ondergebracht. Kort daarna heeft de moeder haar eerste psychose gehad. Sindsdien heeft [minderjarige] altijd bij de oma gewoond. Hulpverlening van de Opvoedpoli en Spirit Hecht heeft niet tot thuisplaatsing bij de moeder kunnen leiden. Dit is mede een gevolg van de conflicten tussen de moeder en de oma, waarin meespeelt dat de moeder door haar psychiatrische problematiek geregeld niet beschikbaar kon zijn voor [minderjarige] .
Bij beschikking van de rechtbank van 14 oktober 2021 is op verzoek van de destijds betrokken gecertificeerde instelling, [jeugdbescherming] , bepaald dat [minderjarige] bij een neutraal pleeggezin zou worden geplaatst. De oma heeft [minderjarige] kort daarna, zonder overleg met [jeugdbescherming] , meegenomen naar Suriname. Bij beschikking van dit hof van 7 december 2021 is de beslissing dat [minderjarige] bij een neutraal pleeggezin zou worden geplaatst bekrachtigd. Bij de bestreden beschikking van 15 februari 2022 is vervolgens, op verzoek van de raad, de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd omdat de samenwerking tussen de oma en de moeder enerzijds en [jeugdbescherming] anderzijds al tijden onder druk stond. De GI was zodoende al betrokken toen de oma en [minderjarige] in april 2022 weer terugkeerden naar Nederland. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat in overleg met de GI is besloten dat [minderjarige] bij de oma bleef wonen. De GI heeft ten aanzien daarvan verklaard dat het goed gaat met [minderjarige] en dat de GI geen noodzaak meer ziet tot het plaatsen van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin.
Met de moeder daarentegen gaat het sinds het voorjaar van 2022 niet goed. Zij is sindsdien al voor de derde keer opgenomen in verband met psychoses. Daarnaast heeft zich in augustus 2022 een dreigende situatie voorgedaan waarbij de moeder plotseling bij de oma voor de deur stond. Sindsdien is er geen contact tussen de moeder en [minderjarige] en is er slechts sporadisch contact tussen de moeder en de oma geweest. Voor de GI was de moeder ten tijde van de zitting in hoger beroep al enige tijd onbereikbaar.
4.9
Ten aanzien van de onderling verschillende conclusies in de raadsrapporten van 18 juni 2021 en 8 oktober 2021 over het wel of niet verzoeken om beëindiging van het gezag van de moeder is het volgende gebleken.
Ten tijde van het raadsrapport van 18 juni 2021 was de moeder al anderhalf jaar psychiatrisch stabiel. De raad heeft toen overwogen dat op termijn zou kunnen worden onderzocht of de moeder een meer uitgebreide bezoekregeling zou aankunnen. Een gezagsbeëindiging achtte de raad niet nodig, omdat de moeder haar gezag niet misbruikte en [minderjarige] geen onrust ervoer over haar opvoedperspectief. Wel overwoog de raad daarbij dat met name de moeilijke relatie tussen de moeder en de oma een risico vormde voor de ontwikkeling van [minderjarige] . De raad concludeerde daarom dat binnen de ondertoezichtstelling blijvend de nadruk diende te liggen op systeemtherapie en psycho-educatie voor de moeder en de oma en op hulpverlening voor [minderjarige] om ingrijpende gebeurtenissen te verwerken.
In het raadsrapport van 8 oktober 2021 heeft de raad vervolgens gemeld het onderzoek uit het rapport van 18 juni 2021 nog niet te hebben afgerond omdat [jeugdbescherming] had gemeld dat de systeemtherapie vroegtijdig was stopgezet. Hierdoor werd er onvoldoende gewerkt aan de doelen binnen de ondertoezichtstelling. Ter zitting in hoger beroep heeft de raad aangevuld dat met het wegvallen van de systeemtherapie ieder perspectief op thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder wegviel. Daarmee ontstond de noodzaak tot het verkrijgen van duidelijkheid over het opvoedingsperspectief voor [minderjarige] , hetgeen de grondslag vormde voor het verzoek tot gezagsbeëindiging.
4.1
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat het opvoedperspectief van [minderjarige] inmiddels niet meer bij de moeder ligt. [minderjarige] is zeven jaar oud en woont al vrijwel haar hele leven bij de oma. De oma is hierdoor haar primaire hechtingsfiguur. Sinds de oma met [minderjarige] , nadat zij een periode van ongeveer zes maanden samen in Suriname hadden verbleven, in april 2022 is teruggekeerd naar Nederland, gaat het goed met [minderjarige] . Haar ontwikkeling verloopt goed. Zij gaat frequent naar logopedie en de oma is een betrokken, liefdevolle verzorger. Met de moeder gaat het opnieuw niet goed, haar psychische gesteldheid is het afgelopen jaar achteruit gegaan. Zij ziet [minderjarige] daardoor al langere tijd niet en zij is voor de GI momenteel volledig buiten beeld. Het is voor [minderjarige] , die al zo lang wordt verzorgd door de oma, van belang dat de huidige opvoedsituatie wordt bestendigd en dat geen onduidelijkheid kan bestaan over waar zij zal opgroeien. Wanneer de gezagsbeëindiging zoals die bij de bestreden beschikking is uitgesproken niet zou worden bekrachtigd, zou ieder jaar opnieuw om een verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing moeten worden verzocht. Uit de stukken blijkt dat de moeder met regelmaat ervan overtuigd is en blijft dat [minderjarige] bij haar kan worden teruggeplaatst. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] , het verloop van haar leven en de regelmatige psychiatrische opnames van de moeder, is het echter niet in het belang van [minderjarige] dat haar opvoedperspectief telkens weer ter discussie zou kunnen komen te staan in mogelijk langdurige procedures. Dat de moeder, zoals zij stelt, voor gezagsbeslissingen telefonisch toestemming kan geven aan de oma, is bij deze beoordeling daarmee niet meer relevant.
Ten aanzien van de stelling van de moeder dat zij behoort tot de slachtoffers van de toeslagenaffaire en dat, naar het hof begrijpt, op de Staat in dat kader een inspanningsverplichting rust om terugkeer van [minderjarige] naar huis mogelijk te maken, overweegt het hof dat, wat er van die stelling ook zij, dit aan het hiervoor overwogene niet afdoet. Aan de criteria voor gezagsbeëindiging is voldaan en de beëindiging van het gezag van de moeder was en is noodzakelijk in het belang van [minderjarige] ter bestendiging van haar opvoedperspectief.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
De gezagsbeëindiging staat overigens niet in de weg aan een vergroting van de rol en betrokkenheid van de moeder bij [minderjarige] , wanneer daar (weer) ruimte voor is.
4.11
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, zoals de moeder heeft verzocht. Voor [minderjarige] staat inmiddels vast waar haar perspectief ligt en een contra-expertise zal daar geen verandering in brengen, terwijl een dergelijk onderzoek een grote belasting zal vormen voor [minderjarige] . Een onderzoek op grond van 810a lid 2 Rv kan daarom niet meer tot een andere beslissing leiden terwijl het belang van [minderjarige] zich er ook tegen verzet.
4.12
Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de raad te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals de oma heeft verzocht. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
4.13
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
in de zaken met zaaknummers 200.307.628/01 en 200.310.528/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.310.528/01:
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.F. Miedema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 4 april 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.