ECLI:NL:GHAMS:2023:825

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.306.168/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en waardering van aandelen in B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen, die in 2015 zijn gehuwd en in 2019 zijn gescheiden. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2021 bestreden, waarin de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap was vastgesteld. De vrouw verzocht onder andere om een hogere vergoeding voor de woning in Turkije en om de man te veroordelen tot betaling van bedragen in verband met de waarde van aandelen in verschillende vennootschappen. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om betaling van bedragen die hij aan derden zou hebben geleend.

Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap correct heeft vastgesteld. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de waarde van de woning in Turkije hoger was dan door de rechtbank vastgesteld. Ook de verzoeken van de man om betaling van bedragen aan derden zijn niet voldoende onderbouwd.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de wijze van verdeling van de aandelen in [BV 1], die opnieuw is geformuleerd. De vrouw is veroordeeld tot betaling van € 30.000,- aan de man, te betalen gelijktijdig met de betaling van de helft van de waarde van de aandelen. De uitspraak benadrukt het belang van goede onderbouwing van financiële claims in echtscheidingsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.306.168/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/654553 / FA RK 18-6049
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 april 2023 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. E. Tuzkapan te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 28 januari 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 28 oktober 2021.
2.2
De man heeft op 7 april 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 31 mei 2022 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft verder een bericht van de zijde van de man van 28 oktober 2022 met bijlagen (producties A tot en met D) ontvangen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de man was tevens aanwezig A. Dönmez, tolk in de Turkse taal.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2015 gehuwd te [plaats B] , Turkije. Hun huwelijk is op 16 oktober 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2019, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
3.2
Partijen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.3
Bij (tussen)beschikking van 29 januari 2020 heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen van mening verschillen omtrent de waarde van de aandelen van de man in [BV 1] . en in hoeverre de vermogenspositie wordt bepaald door de verkoopopbrengsten van [BV 2] ., [BV 3] en de vestiging aan de [A-straat] te [plaats A] . De rechtbank heeft overwogen behoefte te hebben aan deskundige voorlichting. De behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van de uitlatingen van partijen.
3.4
Bij (tussen)beschikking van 29 juli 2020 is de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van nadere uitlating van partijen over de persoon van de te benoemen deskundige en over het begrote voorschot.
3.5
Bij (tussen)beschikking van 6 januari 2021 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen. De heer A.B. Sparrius is tot deskundige benoemd. De hoogte van het voorschot van de kosten van de deskundige is op € 19.210,- bepaald, waarbij tevens is bepaald dat de man de helft van het voorschot dient te voldoen binnen veertien dagen na ontvangst van een nota hiervoor van het LDCR.
3.6
In het proces-verbaal van bevindingen van 30 april 2021 heeft de rechtbank geconstateerd dat de man zijn deel van het voorschot niet heeft voldaan. Om die reden is de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van nader bericht van de vrouw over de gewenste voortgang van de procedure en daarbij desgewenst een nader standpunt in te nemen over de onderwerpen/vraagstukken waar de deskundige over om advies is gevraagd. De man is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en ook zijn zienswijze te geven.
3.7
Bij proces-verbaal van bevindingen van 8 september 2021 heeft de rechtbank bepaald dat het deskundigenonderzoek geen doorgang zal vinden en dat op 28 oktober 2021 uitspraak zal worden gedaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 28 oktober 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de (wijze) van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld:
 ten aanzien van de woning aan de [B-straat] [plaats B] , Turkije:
- veroordeelt de man om de vrouw € 7.927,- te voldoen;
 ten aanzien van de onderneming(en) in Nederland:
  • de vrouw dient binnen vier weken na datum bestreden beschikking drie accountants voor te stellen en dit voorstel naar de man te sturen. Na ontvangst daarvan dient te man binnen twee weken een accountant uit de drie voorgestelde accountants te selecteren;
  • partijen zullen binnen twee weken na de selectie de door de man gekozen accountant inschakelen om de aandelen in [BV 1] . te waarderen tegen de intrinsieke waarde;
  • iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de accountant te voldoen;
  • de aandelen in [BV 1] . zullen tegen de door de accountant vastgestelde waarde per de datum van het moment van feitelijk verdelen aan de man worden toegedeeld, waarbij de man de vrouw de helft van de waarde per die datum moet betalen minus de nominale IB belastingclaim in box II over dat bedrag.
Voorts is de vrouw veroordeeld om de man € 5.000,- te voldoen vanwege de schuld aan [A] en zijn de verzoeken van de man ten aanzien van de schuld aan zijn broer [B] van € 130.000,-, de schuld aan [C] van 30.000 Turkse Lira en de schuld aan [D] van € 32.000,- afgewezen.
in principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
  • de man te veroordelen om ter zake van de verdeling van de woning staande en gelegen aan de [B-straat] [plaats B] (hierna: de woning) een bedrag van € 75.000,- aan de vrouw te voldoen, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
  • te bepalen dat de man niet heeft aangetoond dat sprake is van een leenovereenkomst tussen hem en [A] , dan wel te oordelen dat de vrouw niet gehouden is om aan de man een bedrag van € 5.000,- te voldoen uit hoofde van deze vermeende lening, dan wel het verzoek van de man hieromtrent in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
  • te bepalen dat een financieel deskundigenonderzoek zal plaatsvinden waarbij de ondernemingen van de man alsnog zullen worden gewaardeerd conform de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg en de vragen die zijn gesteld in eerste aanleg aan deze deskundige;
  • te bepalen dat de man gehouden is om de helft van de verkoopopbrengst van de onderneming [restaurant] 2, zijnde een bedrag van € 55.000,- aan de vrouw te voldoen;
  • te bepalen dat de man gehouden is om de helft van de verkoopopbrengst van de onderneming [BV 2] ., zijnde een bedrag van € 500.000,- aan de vrouw te voldoen;
  • te bepalen dat de man gehouden is om de helft van de verkoopopbrengst van de onderneming [BV 3] , zijnde een bedrag van € 450.000,- aan de vrouw te voldoen;
  • te bepalen dat de onderneming [BV 1] . wordt toebedeeld aan de man, waarbij de man aan de vrouw een vergoeding dient te voldoen van € 375.000,-, zijnde de helft van de waarde van de onderneming.
4.3
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, naar het hof begrijpt:
- de vrouw te veroordelen om € 50.000,- aan de man te voldoen, zijnde de helft van het in 2015 door de man aan de vrouw betaalde bedrag voor een woning;
- de vrouw te veroordelen om 15.000 Turkse Lira aan de man te voldoen wegens betaling door hem van een schuld aan [C] , volgens de koers die gold op het moment van de betaling van die schuld;
- te bepalen dat de vrouw gehouden is € 16.000,- aan de man te betalen in verband met een schuld van € 32.000,- aan [D] ;
- te bepalen dat de vrouw gehouden is € 65.000,- aan de man te betalen in verband met een schuld van € 130.000,- aan [B] .
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. In de beschikking van 3 juli 2019 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is. Omdat gesteld noch gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, heeft de rechtbank aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. De huwelijksgemeenschap dient ingevolge artikel 1:100 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij helfte te worden verdeeld. Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 8 februari 2018.
Partijen hebben geen grief gericht tegen deze oordelen, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Principaal hoger beroep
5.2
De vrouw is met zeven grieven (genummerd 1, 2 en 4 tot en met 8) opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het hof zal deze grieven hierna behandelen, zo mogelijk gezamenlijk.
Woning in Turkije (grief 1)
5.2
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning een verkoopopbrengst had van € 15.854,-. Volgens haar had deze woning een waarde van € 150.000,-. Als de man de woning daadwerkelijk voor € 15.854,- heeft verkocht, heeft hij de gemeenschap ernstig benadeeld. Ter onderbouwing van de door haar gestelde waarde wijst de vrouw erop dat de man de woning in 2014 van haar heeft gekocht voor een bedrag van € 100.000,-. Zij heeft met stukken aangetoond dat de woningen die verkocht zijn voor een bedrag dat meer in de buurt komt van het door haar genoemde bedrag dan het bedrag dat de man noemt, qua oppervlakte de helft kleiner zijn dan de woning van partijen. Zij betwist dat de woning werkelijk is verkocht omdat de man in 2019 op het adres nog post ontving. Het had bovendien op de weg van de man gelegen om voor een taxatie te zorgen. Tijdens de procedure in eerste aanleg was de woning nog niet verkocht en heeft de vrouw voorgesteld de woning te laten taxeren. Vervolgens heeft de man de woning verkocht waardoor een taxatie niet meer mogelijk was. Tot slot wijst zij erop dat de man niet heeft aangetoond dat hij het door hem gestelde bedrag heeft ontvangen.
De man voert verweer.
5.3
Het hof neemt als uitgangspunt dat de woning daadwerkelijk is verkocht, gelet op de door de man in eerste aanleg overgelegde eigendomsakte. Op deze akte staat de verkoopprijs vermeld. Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep de echtheid van deze akte heeft betwist omdat deze niet is voorzien van een apostille, gaat het hof aan dit betoog voorbij. In hoger beroep geldt, ook in verzoekschriftprocedures, de tweeconclusieregel. Deze regel houdt onder andere in dat grieven niet later in het geding mogen worden gebracht dan bij beroepschrift (in het geval van de appellant) of bij verweerschrift (in het geval van de geïntimeerde). De vrouw had deze stelling dan ook in haar beroepschrift moeten aanvoeren.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw tegenover de door de man overgelegde eigendomsakte haar stelling dat de woning in werkelijkheid een hogere waarde had onvoldoende heeft onderbouwd. De omstandigheid dat de man in 2014 € 100.000,- voor de woning aan de vrouw heeft betaald, is daartoe niet genoeg, omdat niet is komen vast te staan dat dit bedrag toen de werkelijke waarde aangaf. Integendeel, de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gezegd dat de werkelijke waarde lager lag. Ook de door de vrouw overgelegde advertenties zijn niet voldoende, omdat in deze advertenties vraagprijzen staan vermeld. Dit zegt niets over de verkoopprijs. Daarnaast heeft de vrouw ook in hoger beroep geen verklaringen van makelaars overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt.
De grief faalt.
Schuld aan [A] (grief 2)
5.4
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar tweede grief ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
Ondernemingen in Nederland (grief 4 tot en met 8)
5.4
De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank over de verschillende ondernemingen in Nederland. De rechtbank had gevolgen moeten verbinden aan het feit dat de man na vier jaar procederen de rechtbank nog steeds niet van deugdelijke financiële stukken heeft voorzien, in die zin dat aan de verkochte ondernemingen en [BV 1] . een waarde had moet worden verbonden. Ook is de vrouw het niet eens met de beslissing van de rechtbank om af te zien van de benoeming van een deskundige en het in plaats daarvan overlaten aan partijen om een accountant in te schakelen, die vervolgens op basis van de intrinsieke waarderingsmethode de waarde van [BV 1] . moet betalen. De vrouw meent dat moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de intrinsieke, rentabiliteitswaarde, DCF methode en liquiditeitswaarde. Zij wijst op de opmerkingen die een door haar ingeschakelde deskundige heeft gemaakt aan de hand van de wel aanwezige financiële stukken. Ter zitting in hoger beroep heeft zij toegelicht dat zij primair van mening is dat de man de helft van de waarde van de aandelen [BV 1] . aan haar moet betalen, welke waarde zij schat op € 750.000,-. Subsidiair verzoekt zij om alsnog een waardering van de verschillende ondernemingen van de man te gelasten.
Wat betreft de reeds verkochte ondernemingen is zij van mening dat de verkoopopbrengst van [restaurant] moet worden verdeeld tussen partijen. Aan de aandelen in [BV 2] . en [BV 3] kent zij een hogere waarde toe dan waarvoor de aandelen zijn verkocht. De door haar gestelde waarde moet tussen partijen worden verdeeld, aldus de vrouw. Daarbij is niet juist dat de rechtbank heeft overwogen dat de discussie omtrent de vraag of de verkoopopbrengst van [BV 3] reëel was of niet, van ondergeschikt belang is omdat [BV 1] . de verkoopopbrengst heeft aangewend om (de later aangekochte) [BV 4] . renderend te krijgen.
5.5
Volgens de man doet de uiteindelijke beslissing van de rechtbank, waarbij de vrouw drie accountants mag noemen en de man één van die drie mag kiezen, welke accountant vervolgens bindend adviseert over de waarde van [BV 1] ., recht aan de realiteit en de situatie van partijen. De man was niet in staat de kosten van een deskundige te betalen. Ook wijst hij erop dat de vennootschappen die zijn verkocht, werkmaatschappijen waren van een andere rechtspersoon. Deze rechtspersoon heeft de koopsom ontvangen, niet de man. Er was geen sprake van eenmanszaken. Het stond [BV 1] . vervolgens vrij met de opbrengst van de andere rechtspersonen nieuwe investeringen te doen. De man betwist voorts de door de vrouw aan de verschillende ondernemingen toegekende waardes.
5.6.1
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man enig aandeelhouder is van [BV 1] . Deze vennootschap was op haar beurt enig aandeelhouder van [BV 2] . Alle aandelen in [BV 2] . zijn op 25 januari 2018 (voor de peildatum van de omvang van de gemeenschap, te weten 8 februari 2018) verkocht voor – volgens de notariële akte van overdracht – € 60.000,-.
[BV 1] . was tevens enig aandeelhouder van [BV 3] Op 23 mei 2018 (derhalve na voornoemde peildatum) heeft de man 75% van de aandelen in [BV 3] verkocht voor – volgens de notariële akte van overdracht – een bedrag van € 75.000,-. De resterende 25% van de aandelen zijn op 4 maart 2019 verkocht voor – volgens de notariële akte van overdracht – € 37.500,-.
[BV 3] was eigenaar van de activa van [restaurant] te [plaats A] . Op 15 januari 2018 zijn alle activa en activiteiten van [restaurant] geleverd aan een derde voor – volgens de koopovereenkomst – € 30.000,-.
5.6.2
Het voorgaande brengt mee dat op de peildatum van de omvang van de gemeenschap alleen de aandelen van de man in [BV 1] . tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De waarde van de aandelen in [BV 3] maakten op dat moment onderdeel uit van de waarde van de aandelen [BV 1] .. Als enig aandeelhouder van de aandelen in [BV 2] . is de verkoopopbrengst toegekomen aan [BV 1] ., net zo goed als de verkoopopbrengst van [restaurant] is toegekomen aan [BV 3] . Inmiddels heeft de man ook alle aandelen in [BV 3] verkocht. De verkoopopbrengst kwam toe aan (de aandeelhouder) [BV 1] .
De verkoopopbrengst van [BV 2] ., [restaurant] en [BV 3] is, gelet op de vennootschapsstructuur, niet een opbrengst die rechtstreeks aan de man toekomt en op die grond voor verdeling tussen partijen in aanmerking komt. Voor zover de vrouw anders heeft betoogd in haar grieven 5 tot en met 7, falen de grieven.
5.6.3
De vrouw heeft subsidiair verzocht een deskundige te benoemen om de verschillende ondernemingen te waarderen. Het hof zal daartoe niet overgaan en acht daarvoor het volgende van belang. Het hof begrijpt dat de vrouw met een dergelijke waardering onderzocht wil hebben of de reeds verkochte ondernemingen voor een reële prijs zijn verkocht. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de discussie over de vraag of de verkoopopbrengst van de verschillende ondernemingen reëel was of niet, inmiddels van ondergeschikt belang was geworden, omdat de man sinds de beschikking van 3 juli 2019 alles eraan gelegen was om [BV 4] . renderend te krijgen en wat binnen zijn mogelijkheden lag aan leningen had verstrekt aan deze onderneming. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat als sprake zou zijn geweest van een hogere verkoopopbrengst van deze ondernemingen, het hogere bedrag zou zijn geïnvesteerd in Bagels & Bakery. De vrouw heeft in de grieven 5 tot en met 7 aangevoerd dat deze overweging van de rechtbank onjuist is, maar zij heeft geen toelichting gegeven waarom sprake is van een onjuist oordeel. De enkele verwijzing naar processtukken in eerste aanleg is hiertoe onvoldoende, te meer omdat de verwijzingen zonder nadere toelichting die ontbreekt, deels niet het standpunt van de vrouw weergeven (zo wordt verwezen naar “processtuk bijlage 25”, welk stuk een brief van de zijde van de man betreft) en, voor zover dat wel het geval is, niet ingaan op de het door de rechtbank aan de orde gestelde punt. Ook voor het hof is om die reden uitgangspunt dat een eventuele hogere verkoopopbrengst van de verschillende verkochte ondernemingen geïnvesteerd zou zijn in [BV 4] . Een waardering van de ondernemingen zoals door de vrouw verzocht is om die reden niet nodig om een beslissing te kunnen geven.
5.7
Het voorgaande brengt mee dat alleen (de verdeling van) de waarde van de aandelen [BV 1] . ter discussie staat. Zoals ter zitting in hoger beroep is vastgesteld, zijn partijen het erover eens dat de peildatum waarop de waarde moet worden vastgesteld, de datum van de bestreden beschikking is, op welke datum de onderneming feitelijk is verdeeld, te weten 28 oktober 2021.
Ook in hoger beroep beschikt het hof niet over voldoende informatie om de waarde vast te stellen. De vrouw noemt in de processtukken een waarde van € 750.000,-, maar heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld geen onderbouwing voor deze waarde te kunnen geven. Volgens de man zijn de aandelen bijna niets meer waard, maar ook hiervoor ontbreekt (voldoende) onderbouwing.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de (wijze van) verdeling van (de waarde van) de aandelen in [BV 1] . bekrachtigen. De enkele omstandigheid dat geen recente financiële stukken zijn overgelegd door de man, is onvoldoende om zelf een bedrag te bepalen, zoals de vrouw heeft betoogd.
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw in haar standpunt te volgen dat van een andere dan de intrinsieke waarde moet worden uitggaan. De vrouw heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen een waardering tegen de intrinsieke waarde, maar heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom deze wijze van waardering niet juist is. Ook hier geldt dat de enkele verwijzing naar hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld, zonder enige toelichting, onvoldoende is. Voor zover zij heeft verwezen naar het stuk dat de door haar ingeschakelde deskundige heeft opgesteld, overweegt het hof dat dit stuk vooral ingaat op de waardebepaling van de reeds verkochte ondernemingen, wat thans niet meer aan de orde is. Daarnaast wordt in het stuk opgemerkt dat het in de waarderingspraktijk het gebruik is om meerdere waarderingsmethoden te hanteren. Het hof dient echter een methode te bepalen die voor de onderhavige onderneming passend is. Gelet op overwegingen van de rechtbank die aan de keuze ten grondslag hebben gelegen, waartegen niet is gegriefd, te weten dat de intrinsieke waarderingsmethode balans georiënteerd is, eenvoudig is toe te passen en de kosten van deskundigenrapportages bespaart, is het hof van oordeel dat waardering tegen de intrinsieke waarde het meest passend is.
Het voorgaande betekent dat de grieven 4 tot en met 8 in hun geheel falen.
Incidenteel hoger beroep
5.8
De man heeft vier grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Bedrag € 100.000,- (nieuw verzoek, grief 1)
5.9
De man stelt dat de vrouw op de peildatum van de omvang van de gemeenschap (8 februari 2018) nog over een bedrag van € 100.000,- beschikte, welk bedrag alsnog in de verdeling van de gemeenschap dient te worden betrokken. Hij maakt dan ook aanspraak op een bedrag van € 50.000,-, zijnde de helft van het bedrag van € 100.000,-. De man voert hiertoe aan dat hij in 2015 een bedrag van € 100.000,- contant aan de vrouw heeft betaald voor de woning in Turkije. Volgens hem had de vrouw dit bedrag nog op 8 februari 2018 in haar bezit, aangezien zij in de alimentatieprocedure heeft gesteld dat partijen hoofdzakelijk leefden van het inkomen van de man. Bovendien heeft de vrouw niet gesteld te hebben ingeteerd op dit bedrag of het bedrag te hebben gebruikt voor aankoop dan wel verbouwing van onroerende goederen. De man betwist dat hij € 60.000,- retour heeft ontvangen van de vrouw voor een verbouwing van zijn onderneming.
5.1
De vrouw maakt bezwaar tegen het verzoek van de man, omdat hij dit voor het eerst in hoger beroep doet en zij daardoor een instantie mist. Inhoudelijk voert zij aan dat haar broer het bedrag van € 100.000,- van de man heeft ontvangen, waarna zij het van haar broer heeft gekregen. Na ontvangst van het bedrag heeft zij meteen € 60.000,- uitgeleend aan de man voor de verbouwing van zijn onderneming aan de [C-straat] te [plaats A] . Van haar kan niet worden verwacht dat zij terug gaat tot zeven jaar en haar gehele administratie indient om aan te tonen dat zij niet meer over dit geld beschikt. Het restant bedrag van € 40.000,- heeft zij gebruikt om een zakelijke schuld af te lossen. Deze schuld is ontstaan in de tijd dat zij nog een rijschool had. Ter zitting in hoger beroep heeft zij in aanvulling hierop gezegd dat zij een bedrag van € 32.000,- heeft gebruikt om een nieuwe auto te kopen en € 8.000,- om schulden af te lossen.
5.11
Het hof gaat voorbij aan het bezwaar van de vrouw tegen de wijziging van het verzoek van de man. Gelet op artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met de artikelen 283 Rv en 130 Rv is een verzoeker bevoegd (de gronden van) het verzoek schriftelijk te vermeerderen zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. De verweerder is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de goede procesorde. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake, aangezien de man tijdig, namelijk in het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep, schriftelijk de gronden van zijn verzoek heeft vermeerderd, zodat voor de vrouw kenbaar was waar zij zich tegen diende te verweren.
5.12
De vrouw heeft niet betwist dat zij in 2015 van de man een bedrag van € 100.000,- heeft ontvangen, maar bestrijdt dat dit bedrag op 8 februari 2018 nog deel uitmaakte van de gemeenschap van goederen van partijen.
De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij van voornoemd bedrag € 32.000,- heeft gebruikt om een auto te kopen en € 8.000,- heeft aangewend om schulden af te lossen. De man heeft hiertegen onvoldoende ingebracht. Dat de vrouw voornoemd bedrag van € 40.000,- nog op 8 februari 2018 voorhanden had, is dan ook niet komen vast te staan.
Dit ligt anders ten aanzien van het restant van € 60.000,-. De vrouw heeft betoogd dat zij dit bedrag direct na de ontvangst van het bedrag van € 100.000,- weer aan de man heeft geleend, maar de man heeft dit ontkend. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt dat het bedrag van € 60.000,- op de peildatum geen deel uitmaakte van de gemeenschap nader te onderbouwen. Zo had de vrouw meer duidelijkheid kunnen geven over het moment waarop en waar ze het geld aan de man heeft geleend en/of meer inzicht kunnen geven over de wijze waarop ze het bedrag aan de man heeft betaald, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij € 60.000,- aan de man heeft geleend. Omdat de vrouw ook anderszins onvoldoende heeft betwist dat het bedrag op de peildatum nog voorhanden was, hetgeen wel op haar weg had gelegen gezien de stellingen van de man, moet het ervoor worden gehouden dat de vrouw op 8 februari 2018 nog over het bedrag van € 60.000,- kon beschikken en slaagt grief 1 van de man in zoverre.
Het voorgaande brengt mee dat het hof zal bepalen dat de vrouw een bedrag van € 30.000,- aan de man moet betalen.
Schuld aan [C] (grief 2)
5.13
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat hij een schuld had van 30.000 Turkse Lire aan [C] (hierna: [C] ) en dat hij deze heeft afgelost. De rechtbank heeft overwogen dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is geweest van de aflossing van een schuld, omdat ook sprake zou kunnen zijn van de betaling van een factuur, aangezien [C] de boekhouder van de man is.
In hoger beroep heeft de man een verklaring van [C] overgelegd, waarin deze het volgende verklaart:
“Toen u [in] 2015 met [de vrouw] kwam om te trouwen vroeg u mij of ik geld had en zo ja of ik u wat geld kon lenen omdat u in Nederland de zaak aan het renoveren was en een beetje krap zat. U vroeg mij om geld omdat u met [de vrouw] ging trouwen, met haar op huwelijksreis zou gaan, dat u zelfs op die datum naar een thermaal hotel in Ankara (…) zou gaan en met het resterende geld juwelen voor haar zou kopen. (…) ik heb u 30.000,00 Turkse Lira gegeven. (…) U heeft op 20 maart 2018 betaald, ik heb mijn geld gekregen en heb van u niets meer te vorderen. We hebben geen leenovereenkomst opgemaakt op het moment dat ik u het geld gaf omdat u mijn baas bent en mij hiervoor een paar keer hebt geholpen en omdat ik u vertrouw.”
De vrouw heeft betwist dat partijen na het huwelijk op huwelijksreis zijn gegaan, dat zij juwelen heeft ontvangen of naar een thermaal hotel zijn gegaan en dat het noodzakelijk voor de man was om deze schuld aan te gaan.
5.14
Omdat de man zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem aangevoerde feiten, rust op hem de stelplicht en bewijslast van zijn – door de vrouw gemotiveerd betwiste – standpunt dat sprake was van een schuld aan [C] uit hoofde van een geldleenovereenkomst en de aflossing van deze schuld. Het hof is van oordeel dat de man daarin niet is geslaagd. De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat een afschrift van het schuldbewijs (naar het hof begrijpt wordt hiermee een geldleenovereenkomst bedoeld) ontbreekt, omdat dit in het ongerede is geraakt. In hoger beroep heeft hij een verklaring van [C] overgelegd, waarin staat dat geen geldleenovereenkomst is opgesteld. Een verklaring voor dit verschil heeft de man niet gegeven. Daarbij komt dat de vrouw heeft betwist dat de uitgaven die zouden zijn gedaan met het geleende geld heeft betwist en de man deze uitgaven niet heeft aangetoond. Ook heeft zij ter zitting gezegd dat zij niet weet of [C] zelf de verklaring heeft ondertekend. Gelet op het voorgaande kan de verklaring niet zonder meer als een verklaring van [C] worden geaccepteerd. Het had op de weg van de man gelegen ook een kopie van bijvoorbeeld een ID-bewijs over te leggen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
De grief faalt.
Schuld aan [D] (grief 3)
5.15
Met zijn derde grief komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank om de schuld van € 32.000,- aan de [A] (hierna: [A] ) buiten beschouwing te laten. De man heeft in de procedure in eerste aanleg geen recente stukken kunnen overleggen, omdat deze er volgens hem niet waren. De man stelt inmiddels de volledige schuld contant te hebben afgelost uit zijn deel van de verkoopopbrengst van de woning. Op de peildatum was (wel) nog sprake van een schuld van € 32.000,-. De man maakt dan ook aanspraak op een bedrag van € 16.000,- van de vrouw.
De vrouw betwist dat de man indertijd een geldlening is aangegaan voor de aanschaf van de inboedel van de woning. In eerste aanleg heeft zij aangevoerd dat [A] een bijstandsuitkering ontving en niet in staat was een dergelijk bedrag uit te lenen. In aanvulling hierop merkt zij op dat de man de lening ook nooit heeft opgenomen in zijn aangifte Inkomstenbelasting. Bovendien is inmiddels [A] overleden en vraagt zij zich af hoe de terugbetaling aan een overleden persoon heeft plaatsgevonden.
5.16
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat op de peildatum sprake was van een schuld aan [A] en dat de man deze inmiddels heeft afgelost. De man is op geen enkele wijze ingegaan op het verweer van de vrouw, zowel wat betreft het aangaan van de lening ( [A] zou niet voldoende inkomen hebben gehad om een bedrag van € 32.000,- uit te lenen) als over de aflossing ( [A] zou zijn overleden). De man heeft weliswaar gesteld dat hij de verkoopopbrengst van de woning contant heeft opgenomen, maar dit zegt niets over de aflossing van de lening. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof dan ook niet toe.
Het bestaan van de lening en de aflossing daarvan, is gelet op het voorgaande niet komen vast te staan. De grief faalt.
Schuld aan de [B] (grief 4)
5.17
De vierde grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de schuld aan de [B] , de broer van de man buiten beschouwing te laten. De man voert aan dat zijn broer in 2016 een bedrag van € 130.000,- aan hem heeft geleend, toen hij een aantal andere schuldeisers moest terugbetalen bij wie hij geld had geleend voor de betaling van het bedrag van € 100.000,- aan de vrouw. Het is voor hem onbegrijpelijk dat de rechtbank een handgeschreven schuldbekentenis niet voldoende vindt. In landen waarin soms minder vertrouwen is in banken, worden dergelijke bedragen vaker contant betaald. De man heeft ook het bedrag van € 100.000,- voor de woning in Turkije contant aan de vrouw betaald. Hij heeft inmiddels € 59.000,- op de lening van zijn broer terugbetaald. De man handhaaft zijn verzoek de schuld aan hem toe te delen en de vrouw te veroordelen € 65.000,- aan hem te betalen.
De vrouw heeft haar verweer in eerste aanleg herhaald: zij betwist dat de man indertijd € 100.000,- heeft geleend bij derden en evenzeer dat hij vervolgens bij zijn broer geld heeft moeten lenen om de eerdere schuldeisers te kunnen betalen. Ook vraagt zij zich af hoe hij het geld heeft ontvangen en wijst ze erop dat de man de schuld niet in zijn aangifte IB heeft opgenomen. In aanvulling hierop wijst zij erop dat het niet gebruikelijk is dergelijke hoge bedragen contant te betalen en dat Turkije geen land is waar men geen vertrouwen in banken heeft. Volgens haar zal de broer van de man erg ver gaan om hem te helpen.
5.18
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een schuld aan zijn broer heeft de man in eerste aanleg een schuldverklaring overgelegd en in hoger beroep tweemaal een “betaalbewijs schuldbekentenis”. Het betreft in alle drie de gevallen een onderhandse akte, die tussen de partijen in deze procedure vrije bewijskracht heeft.
Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van de geldlening – ook met het overleggen van voornoemde producties – onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe is allereerst van belang dat de vrouw heeft betwist dat de man, zoals hij stelt, indertijd een bedrag van € 100.000,- heeft moeten lenen van derden om haar de koopsom voor de woning in Turkije te kunnen betalen, welke leningen vervolgens aanleiding zouden zijn geweest om geld van zijn broer te lenen. De man heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in de hoogte van de bedragen die hij van deze derden heeft geleend, wie die derden zijn en wanneer, waar en op welke wijze hij de leningen heeft ontvangen, wat wel voor de hand had gelegen om het bestaan van die leningen te onderbouwen. Evenmin is komen vast te staan dat de man daadwerkelijk geld heeft geleend van zijn broer. De man heeft onvoldoende onderbouwd waar en wanneer hij het geld heeft ontvangen, op welke wijze hij de schuldeisers van de voorgaande leningen heeft afgelost en waarom het nodig was € 130.000,- te lenen terwijl hij volgens zijn eigen woorden € 100.000,- had geleend. Het hof acht van belang dat sprake is van een nauwe familieband tussen de man en zijn broer, reden waarom bij de beoordeling van de overgelegde stukken de benodigde behoedzaamheid moet worden betracht. Dat de broer van de man tweemaal een betaalbewijs schuldbekentenis heeft getekend, is derhalve, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een lening, waarop gedeeltelijk is afgelost.
Omdat verdere onderbouwing ontbreekt en de man derhalve niet heeft voldaan aan zijn stelplicht dienaangaande, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof passeert dan ook het bewijsaanbod van de man. Het voorgaande brengt mee dat de grief van de man faalt en zijn verzoek op dit punt zal worden afgewezen.
Samenvattend
5.19
De grieven van de vrouw falen. Wel zal het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van (de waarde van) de aandelen in [BV 1] . opnieuw formuleren en, om onduidelijkheid te voorkomen, daarbij de expliciete datum opnemen waartegen de waardering van de aandelen moet plaatsvinden (28 oktober 2021). Grief 1 van de man slaagt gedeeltelijk, de overige grieven falen. Het hof zal bepalen dat de betaling van het bedrag van € 30.000,- door de vrouw gelijktijdig met de betaling van de helft van de waarde van de aandelen dient plaats te vinden, zo mogelijk bij wijze van verrekening.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft het onder 3.1.7. van de vonnis bepaalde en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de wijze van verdeling van de aandelen in [BV 1] . als volgt:
- de vrouw dient binnen vier weken na heden drie accountants voor te stellen en dit voorstel naar de man te sturen. Na ontvangst daarvan dient de man binnen twee weken een accountant uit de drie voorgestelde accountants te selecteren;
- partijen zullen binnen twee weken na selectie de door de man gekozen accountant inschakelen om de aandelen in [BV 1] . te waarderen tegen de intrinsieke waarde;
- iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de accountant te voldoen;
- de aandelen in [BV 1] . zullen tegen de door de accountant (per peildatum 28 oktober 2021) vastgestelde waarde aan de man worden toegedeeld, waarbij de man de vrouw de helft van de waarde per die datum moet betalen minus de nominale IB belastingclaim in box II over dat bedrag;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag € 30.000,-;
bepaalt dat de vrouw dit bedrag dient te betalen op het moment dat de man het aan de vrouw toekomende bedrag ter zake de verdeling van de aandelen betaalt, zo mogelijk bij wijze van verrekening;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J. Jonkers, en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 april 2023 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.