ECLI:NL:GHAMS:2023:801

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
200.322.880/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen raadsheren in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2023 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoeker, die bijgestaan werd door mr. N. Hendriksen. Het wrakingsverzoek werd ingediend naar aanleiding van een eerdere zitting op 13 februari 2023, waar verzoeker en het Openbaar Ministerie (OM) in hoger beroep waren tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Verzoeker was eerder vrijgesproken van bepaalde feiten, maar het OM had hoger beroep ingesteld. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 16 maart 2023 was verzoeker niet aanwezig, maar zijn advocaat heeft het verzoek toegelicht. De advocaat-generaal, mr. R.C. Tdlohreg, heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld, die onder andere stelde dat de raadsheren vooringenomen waren door hun beslissingen in de hoofdzaak. De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie aangegeven dat de beslissingen die tot het wrakingsverzoek hebben geleid niet onbegrijpelijk zijn en dat er geen sprake is van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd is en dat de beslissingen van de raadsheren niet zo onbegrijpelijk zijn dat ze alleen door vooringenomenheid verklaard kunnen worden. Het verzoek tot wraking is afgewezen, en de wrakingskamer heeft benadrukt dat de rechterlijke onpartijdigheid moet worden vermoed, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.322.880/01
beslissing van de wrakingskamer van 30 maart 2023
inzake het op 13 februari 2023 gedane verzoek namens
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
bijgestaan door mr. N. Hendriksen, advocaat te Hoorn,
hierna: verzoeker.

1.Het geding

1.1
Het verzoek tot wraking is gedaan op 13 februari 2023 op de openbare terechtzitting
van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak met parketnummer 23-001485-21 (hierna: de
hoofdzaak). Het verzoek strekt tot wraking van mrs. C.J. van der Wilt, E. van Die en V.M.A.
Sinnige (hierna: de raadsheren).
1.2
De raadsheren hebben niet berust in het wrakingsverzoek. Zij hebben op 22 februari
2023 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven. Ook hebben zij te kennen
gegeven niet op de wrakingszitting te zullen verschijnen.
1.3
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft
plaatsgevonden op 16 maart 2023. Verzoeker is daarbij niet verschenen. De advocaat van
verzoeker is wel verschenen. Hij heeft het wrakingsverzoek ter terechtzitting nader toegelicht.
Tevens is verschenen mr. R.C. Tdlohreg, advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam,
die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.De feiten en het procesverloop

2.1
De hoofdzaak betreft het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 21 december 2017, waarbij verzoeker ter zake van een tweetal gevoegde strafzaken met
parketnummers 13-650457-15 en 13-659211-16 (hierna: zaak A en zaak B) is veroordeeld tot
een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk en een
taakstraf van 120 uur wegens afpersing in vereniging en witwassen. De rechtbank heeft
verzoeker daarnaast vrijgesproken van hetgeen in zaak A onder 2 en 3 en in zaak B onder 1 en
3 ten laste is gelegd.
2.2
De verdachte en het openbaar ministerie (hierna: OM) hebben hoger beroep ingesteld
tegen dit vonnis. Op 2, 4 en 18 juli 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam de zaak behandeld.
2.3
Op 1 augustus 2019 heeft het hof arrest gewezen (parketnummer 23-000029-18).
Het hof heeft verzoeker vrijgesproken voor het in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde en hem
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en tien maanden met aftrek van
voorarrest voor het in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 en in zaak B onder 3 bewezenverklaarde.
Het hof heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van de raadsman om het OM – nu dat te
kennen had gegeven zijn bezwaren tegen de vrijspraak van de rechtbank in de zaak A onder 3
niet te handhaven – niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4
Nadat verzoeker tegen voornoemd arrest cassatie had ingesteld, heeft de Hoge Raad
bij arrest van 25 mei 2021 – voor zover hier van belang – voornoemd arrest van het hof
vernietigd wat betreft het in zaak A onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak
teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam.
2.5
Vervolgens heeft in de procedure bij het hof, de hoofdzaak, op 13 februari 2023 een
inhoudelijke behandeling plaatsgevonden.
2.6
De raadsman van verzoeker heeft tijdens de zitting op 13 februari 2023 bij wijze van
preliminair verweer (aan de hand van zijn pleitnotities) aangevoerd dat het OM niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraak in zaak A onder
3 op grond van artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Deze
pleitnotities zijn aan het wrakingsdossier toegevoegd. Na beraad in raadkamer heeft de
voorzitter als beslissing van het hof medegedeeld dat het verweer wordt verworpen op de
navolgende gronden:
“Artikel 416 Sv laat het toe om de zaak vandaag verder inhoudelijk te behandelen. Bij dit oordeel heeft het hof ook meegewogen hoe het proces in de vorige beroepsprocedure is verlopen. De advocaat-generaal heeft pas bij requisitoir tot vrijspraak gerekwireerd en daarna heeft de raadsman om toepassing van artikel 416, derde lid, Sv verzocht. Het hof stelt echter voorop dat de wet het toelaat om de inhoudelijke behandeling voort te zetten, ook in het geval de grieven of bezwaren zijn komen te vervallen. Het hof vindt het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de verdediging voorwaardelijk is verzocht, dan ook niet noodzakelijk, omdat de wet helder is. Tot slot is er ook geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel door het openbaar ministerie. Niet aan de orde is een situatie waarin door of namens het OM een toezegging tot niet-vervolging is gedaan aan de verdachte.”
2.7
De raadsman heeft daarop medegedeeld dat hij het hof wraakt.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 13 februari 2023 vermeldt dat
verzoeker bij zijn wrakingsverzoek verwijst naar de standpunten in zijn eerder overgelegde
pleitnotities. Deze standpunten komen, kort samengevat, neer op het volgende:
Verzoeker is op 21 december 2017 door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van feit A onder 3 (hierna: feit dan wel zaak A3). Vervolgens is het OM in hoger beroep gegaan. De advocaat-generaal heeft tijdens de behandeling in hoger beroep in juli 2019 verklaard de bezwaren/grieven tegen de vrijspraak van het onder A3 ten laste gelegde niet te handhaven. Verzoeker heeft het hof toen verzocht het OM niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep tegen de vrijspraak in zaak A3. Het hof heeft daar geen gehoor aan gegeven en verzoeker veroordeeld voor feit A3. Dit terwijl de rechtbank, het OM en verzoeker van mening waren dat verzoeker daarvan moest worden vrijgesproken.
Nu de zaak door de Hoge Raad is teruggewezen dient het hof gebruik te maken van de bevoegdheid het OM niet-ontvankelijk te verklaren van het ten laste gelegde in zaak A3. Het hof is daartoe bevoegd en gehouden om de navolgende redenen:
- het hof is op de stoel van de vervolgende instantie gaan zitten en heeft de vervolging van het OM overgenomen, terwijl alle procespartijen hier op tegen waren. Dat is in strijd met Europees recht, internationaal recht en de beginselen van de rechtsstaat;
- de Hoge Raad heeft ten aanzien van artikel 416 lid 3 Sv bepaald dat de niet-ontvankelijkheid van het OM ook
naonderzoek van de zaak kan worden uitgesproken, wat betekent dat dit ook na terugwijzing door de Hoge Raad nog mogelijk is;
- verzoeker mocht vertrouwen op de mededelingen vanuit het OM dat de bezwaren niet werden gehandhaafd.
Daarnaast heeft verzoeker, voor het geval het hof ondanks het voorgaande evengoed beslist om geen gevolg te geven aan het verzoek het OM niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep betreffende feit A3, twee voorwaardelijke verzoeken gedaan:
- allereerst dat het hof de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt:
Hoe verhoudt de nationale discretionaire bevoegdheid neergelegd in art. 416 lid 3 Sv om het OM niet niet-ontvankelijk te verklaren bij enkel een OM-appel gericht tegen een vrijspraak en de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft aangegeven de eerder opgegeven bezwaren tegen de beslissingen van de rechtbank tot een vrijspraak niet langer te handhaven zich tot het recht op een onpartijdig gerecht neergelegd in art. 47 van het EUHandvest van de grondrechten?
- Ten tweede dat het hof de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad stelt:
Mag de feitenrechter gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid neergelegd in art. 416 lid 3 Sv indien het een OM-appel betreft dat gericht is tegen een vrijspraak en de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft aangegeven de eerder opgegeven bezwaren tegen de beslissingen van de rechtbank tot een vrijspraak niet langer te handhaven en hoe verhoudt dit zich tot het recht op een onafhankelijke rechter (art. 17 Gw)?
Door aan het voorgaande voorbij te gaan en alsnog over te gaan tot de verdere inhoudelijke behandeling van de zaak maakt het hof duidelijk dat het vooringenomen is, aldus verzoeker.
3.2
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:
De beslissingen die hebben geleid tot verwerping van het preliminaire verweer leveren geen grond op voor wraking. De beslissingen kunnen te zijner tijd aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Op geen enkele wijze kan er (een vermoeden van) vooringenomenheid uit worden afgeleid.
3.3
Mr. Hendriksen heeft het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer nader
toegelicht. Hij heeft – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht.
Door het afwijzen van de voorwaardelijke verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen en de weigering toepassing te geven aan artikel 416 lid 3 Sv en het OM niet niet-ontvankelijk te verklaren, is de vrees dat de raadsheren in de combinatie van het hof opnieuw cliënt gaan veroordelen, nu het arrest in dat geval reeds geveld lijkt te zijn, een objectief gerechtvaardigde vrees voor cliënt. Met deze beslissingen en de uiterlijke schijn die hieruit blijkt nemen de raadsheren het vervolgingsmonopolie van het OM over. Daarmee is de schijn van vooringenomenheid gewekt. In dat kader is van belang dat de wrakingskamer zelf de prejudiciële vragen (zoals hiervoor weergegeven onder 3.1) stelt om helder te krijgen of bij dergelijk handelen door raadsheren nog wel sprake is van een onpartijdig gerecht en/of onafhankelijke rechters.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

4.1
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het OM kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.2
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er evenzeer tegen dat de motivering van een beslissing grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of het ontbreken ervan. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.3
De beslissing van de gewraakte raadsheren het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in het hoger beroep ten aanzien van feit A3 te verwerpen, met als overweging dat artikel 416 lid 3 Sv het toe laat de inhoudelijke behandeling voort te zetten is een beslissing, die in beginsel geen grond kan vormen voor wraking. Dit geldt eveneens voor de beslissing om het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen te passeren. Niet blijkt dat de motivering van deze, door de raadsheren genomen, beslissingen zodanig onzorgvuldig of onbegrijpelijk is dat die niet anders kan worden begrepen dan als een blijk van vooringenomenheid van de betreffende raadsheren. De stelling van de raadsman komt erop neer dat het hof in de gegeven omstandigheden evident geen andere keuze had dan toepassing te geven aan artikel 416 lid 3 Sv. Die stelling wordt reeds gelogenstraft door het voorwaardelijke verzoek van verzoeker om over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen. Maar zelfs indien de opvatting van de raadsman juist is, zijn de beslissingen die tot het wrakingsverzoek hebben geleid niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid waren ingegeven.
Het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen is door verzoeker ook aan de wrakingskamer voorgelegd. De wrakingskamer vindt het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijk, omdat de vragen zien op de beslissing van het hof en de toepasselijkheid van artikel 416 lid 3 Sv, en, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van belang zijn voor de vraag of in deze zaak sprake is van vooringenomenheid, dan wel of de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
4.4
Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat niet is gebleken van
vooringenomenheid bij de raadsheren jegens verzoeker of van een objectief
gerechtvaardigde vrees hiervoor. Het verzoek wordt afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren mrs. C.J. van der Wilt, E. van Die en V.M.A.
Sinnige af.
Deze beslissing is op 30 maart 2023 gegeven door mrs. S.M.M. Bordenga, A.V.T. de Bie en M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. P. Stubbe, griffier.
mrs. A.V.T. de Bie en M.L.M. van der Voet zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.