ECLI:NL:GHAMS:2023:768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
200.316.534/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing van bewind over de rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind van de rechthebbende, geboren in 1995. De rechthebbende had in eerste aanleg verzocht om opheffing van het bewind dat in 2013 was ingesteld door de kantonrechter, omdat hij inmiddels zelfredzaam zou zijn en zijn financiële zaken op orde had. De kantonrechter had dit verzoek afgewezen, waarop de rechthebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2023 heeft de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat hij zelfstandig in staat was om zijn financiën te beheren, ondersteund door verklaringen van zijn werkgever en een instantie voor hulpverlening. De bewindvoerder, die als belanghebbende was aangemerkt, heeft echter betoogd dat het bewind nog steeds noodzakelijk was, gezien de financiële situatie van de rechthebbende en zijn eerdere gedragingen die leidden tot schulden.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat. Ondanks de verbeteringen in de situatie van de rechthebbende, zoals het behalen van een diploma en het hebben van een vast inkomen, is het hof van oordeel dat hij nog niet in staat is om zijn financiën zelfstandig te beheren. De rechthebbende heeft in het verleden blijk gegeven van onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie, wat heeft geleid tot schulden. Het hof heeft daarom de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.316.534/01
zaak-/rekestnummer rechtbank: 9777229 EB VERZ 22-3923
beschikking van de meervoudige kamer van 28 maart 2023 in de zaak van
[de rechthebbende] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. K.A. Martijnse te Zaandam.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
- [X ] , vennoot van Bewindvoering Zaanstad e.o. (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kantonrechter) van 21 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 16 september 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van de kantonrechter van 21 juni 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat;
- [X ] en [Y] namens de bewindvoerder.
Mr. Martijnse en de bewindvoerder hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1995 te [plaats A] .
3.2
Bij beschikking van 11 december 2013 heeft de kantonrechter over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [X ] , vennoot van Bewindvoering Zaanstad e.o., tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het bewind (alsnog) per direct op te heffen.
4.3
De bewindvoerder verzoekt het verzoek van de rechthebbende in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het bewind opheffen indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of de voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
De standpunten
5.2
De rechthebbende meent dat het bewind dient te worden opgeheven. Hij voert hiertoe aan dat er geen noodzaak is tot voortzetting van het bewind. Ten tijde van de instelling van het bewind in 2013 woonde de rechthebbende nog bij zijn moeder, had hij geen vaste baan en kon hij niet goed met geld omgaan, waardoor er schulden zijn ontstaan. Zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen van United Multizorg te [plaats A] (UMZ), zijn werkgever en zijn tante is de rechthebbende inmiddels zelfredzaam en heeft hij zijn leven goed op orde. Hij woont zelfstandig in een huurwoning, heeft zijn diploma als beveiliger behaald en heeft een vast dienstverband. Er is weinig contact (geweest) met de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft de rechthebbende niet geleerd om zelfstandig met geld te kunnen omgaan, maar heeft hem alleen met budgetbeheer begeleid. De rechthebbende heeft zich tot UMZ gewend, welke instantie hem heeft leren omgaan met geldzaken en ervoor heeft gezorgd dat zijn schulden volledig zijn afgelost. Vrijwel alle (financiële) hulpverlening wordt door UMZ verzorgd. De rechthebbende is volgens UMZ zelfstandig in staat om zijn financiële zaken op orde te houden. De rechthebbende heeft zijn verkeersboetes betaald, hij koopt geen luxegoederen die hij zich niet kan veroorloven en hij leent geen geld. De bewindvoerder levert geen werkelijke bijdrage meer aan de financiële ondersteuning van de rechthebbende. Omdat de rechthebbende UMZ te kennen had gegeven dat hij zelfredzaam wilde zijn, heeft UMZ hem geadviseerd om naast de begeleiding bij zijn financiële zaken wekelijks een psycholoog te bezoeken, welk advies de rechthebbende heeft opgevolgd. Daarnaast krijgt de rechthebbende 7 uur per week ambulante begeleiding op maat, zodat hij de regie kan voeren over zijn eigen leven en zelfstandig deel kan uitmaken van de samenleving.
5.3
De bewindvoerder meent, kort gezegd, dat het bewind nog altijd noodzakelijk en zinvol is, zodat het verzoek in hoger beroep moet worden afgewezen en de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
De beoordeling door het hof
5.4
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de noodzaak van het bewind nog altijd bestaat en voortzetting daarvan ook zinvol is te achten. Gebleken is dat de rechthebbende ten tijde van de instelling van het bewind bij zijn moeder woonde, geen vaste baan had, een Wajonguitkering ontving en schulden had. Inmiddels gaat het beter met de rechthebbende. Hij heeft zijn diploma als beveiliger gehaald en ontvangt, zoals hij ter zitting heeft gesteld, in het kader van het dienstverband met [Z] een salaris van € 1.600,- tot € 2.000,- netto per maand. Zijn schulden zijn inmiddels afgelost. Hij woont begeleid (bij UMZ) en hij gaat binnenkort bij zijn tante wonen. Dat de rechthebbende bezig is zijn leven op orde te krijgen is naar het oordeel van het hof prijzenswaardig, maar doet er niet aan af dat zijn situatie nog precair is. De rechthebbende stelt dat de noodzaak van het bewind niet (meer) bestaat, omdat zijn situatie inmiddels al geruime tijd stabiel is en hij inmiddels over voldoende vaardigheden beschikt om zijn financiën zelf te regelen, ter onderbouwing waarvan hij heeft verwezen naar verklaringen van UMZ, zijn werkgever en zijn tante. Uit de toelichting van de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep volgt echter dat de rechthebbende in 2020, in een periode waarin hij een zelfredzaamheidstraject volgde, is gaan werken, zijn salaris naar zijn leefgeldrekening heeft laten overmaken en dit salaris volledig heeft verbruikt, dit alles zonder de bewindvoerder hiervan op de hoogte te stellen. Daarbij komt dat de rechthebbende, die op dat moment een Wajonguitkering ontving, de uitkeringsinstantie er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij salaris had ontvangen, waardoor een schuld aan de uitkeringsinstantie is ontstaan. De bewindvoerder heeft vervolgens voor aflossing van deze schuld zorggedragen. Daargelaten de vraag of de enige reden dat de rechthebbende het salaris naar de leefgeldrekening heeft laten overmaken was dat hij alleen dit bankrekeningnummer uit zijn hoofd kende, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, leidt het hof uit het voorgaande af dat de rechthebbende nog niet in staat is om zijn financiën op de juiste wijze te beheren. De rechthebbende voert aan dat UMZ en ambulante begeleiding hem bij het regelen van zijn financiën kunnen ondersteunen, maar naar het oordeel van het hof biedt deze – als vrijblijvend aan te merken – vorm van begeleiding, gelet op het gebrek aan voldoende eigen inzicht in zijn financiële situatie, onvoldoende ondersteuning en bescherming bij het beheren van zijn financiën. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de woonsituatie van de rechthebbende op korte termijn zal wijzigen, als gevolg waarvan ook zijn financiële situatie zal veranderen. De rechthebbende woont nu nog met begeleiding (bij UMZ), maar hij zal binnenkort bij zijn tante gaan wonen en zal dan naar eigen zeggen € 1.150,- per maand aan huur (inclusief gas, water en licht) aan zijn tante moeten gaan voldoen. Daarnaast heeft de rechthebbende nog andere lasten, zoals de premie zorgverzekering en autokosten. Het hof constateert dat het totaal van de lasten van de rechthebbende relatief hoog is in relatie tot de door hem genoemde inkomsten uit arbeid van € 1.600,- tot € 2.000,- netto per maand. Om deze lasten op te kunnen vangen is het, mede gelet op de wisselende inkomsten van de rechthebbende, noodzakelijk dat zijn financiën op de juiste wijze worden beheerd en dat hij over een financiële buffer kan (blijven) beschikken. Weliswaar beschikt de rechthebbende op dit moment over een bedrag van € 4.700,- aan spaargeld, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, maar daar staat tegenover dat de bewindvoerder onweersproken heeft gesteld dat de rechthebbende met regelmaat verzoekt om extra leefgeld, zodat de vrees gerechtvaardigd is dat het spaargeld in rap tempo zal verminderen als financieel toezicht zou ontbreken. In dit verband is mede van belang dat de rechthebbende zelf ook heeft aangegeven dat hij nog ondersteuning nodig heeft bij het regelen van financiële zaken. Dat zijn schulden zijn afgelost, is geen reden om het bewind op te heffen; juist het bewind beschermt de rechthebbende ertegen dat hij uitgaven doet die zijn budget overstijgen.
De bewindvoerder heeft onweersproken gesteld dat het in april 2020 gestarte zelfredzaamheidstraject van de rechthebbende als gevolg van de hiervoor genoemde gedragingen is beëindigd. Eind 2020 heeft de bewindvoerder opnieuw een zelfredzaamheidstraject aangeboden, maar daarvan heeft de rechthebbende geen gebruik gemaakt. Hoewel niet is gebleken dat de rechthebbende voor een dergelijk traject op dit moment wel gemotiveerd is, acht het hof het onder de hiervoor genoemde (gewijzigde) omstandigheden aangewezen dat hij met de bewindvoerder afspraken maakt over een op korte termijn te starten proefperiode waarin van hem in toenemende mate meer eigen verantwoordelijkheid wordt verlangd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk voldoende zelfredzaam is en zelfstandig genoeg om zijn financiën op de juiste wijze te beheren. De door de rechthebbende overgelegde verklaringen van UMZ, zijn werkgever en zijn tante zijn hiervoor onvoldoende. Als de rechthebbende erin slaagt aan te tonen dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat of dat de voortzetting van het bewind niet zinvol is, kan hij – zo mogelijk samen met de bewindvoerder – (wederom) om opheffing van het bewind verzoeken.
5.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet aan de criteria voor opheffing van het bewind op grond van artikel 1:449 lid 2 BW is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.F. Miedema en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 28 maart 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.