ECLI:NL:GHAMS:2023:767

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
200.313.096/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats minderjarige bij vader in Nederland, zorgregeling met moeder woonachtig in Zweden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2017 in Zweden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, woont in Zweden en verzoekt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te vestigen, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in Nederland woont en de hoofdverblijfplaats bij hem wil behouden. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming betrokken bij de procedure en heeft de belangen van de minderjarige vooropgesteld. De vrouw heeft aangevoerd dat zij [minderjarige] beter kan begeleiden in de situatie dat zijn ouders in twee landen wonen en dat zij in Zweden een betere opvoedomgeving kan bieden. De man heeft echter betoogd dat [minderjarige] goed functioneert in Nederland, waar hij naar school gaat en sociale contacten heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de man in Nederland moet blijven, omdat hij daar goed functioneert en er geen zorgen zijn over zijn opvoeding. De verzoeken van de vrouw zijn afgewezen, en het hof heeft een zorgregeling vastgesteld die de belangen van de minderjarige waarborgt, met een regeling voor vakanties en contactmomenten tussen de vrouw en [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.313.096/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/713133 / FA RK 22-565
Beschikking van de meervoudige kamer van 28 maart 2023 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] , Zweden,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Het hof heeft als (overige) belanghebbende aangemerkt:
de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ), geboren [in]
2017 te [plaats C] , Zweden.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 12 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
13 april 2022.
2.2
De man heeft op 28 september 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 23 december 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, overgelegd door de vrouw op 9 september 2022;
- een brief van de man, getiteld ‘Verweerschrift tegen wijziging verzoek en akte overlegging producties tevens houdende wijziging/aanvulling zelfstandig verzoek en akte overlegging nadere producties’ met bijlagen (producties O tot en met V), van 6 januari 2023;
- een brief van de vrouw van 9 januari 2023 met bijlagen (producties 69 tot en met 76);
- een brief van de man van 10 januari 2023 met bijlage (productie W).
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw A.K. Sibbing Svensson, tolk in de Zweedse taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I.M. Stuifbergen.
Door beide advocaten zijn pleitaantekeningen overgelegd.
2.6
In de brief van 9 januari 2023 is namens de vrouw bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief met bijlagen van de zijde van de man van 9 januari 2023. Het hof heeft daarop ter zitting in hoger beroep als beslissing meegedeeld dat de punten 1, 2, 5, 10 , 11, 12, 17 en 20 en de producties O tot en met V in de beoordeling worden betrokken. De punten 3, 4, 6, 7 tot en met 9, 13 tot en met 16, 18 en 19 betreffen een inhoudelijke reactie op het verweerschrift in incidenteel hoger beroep en dienen daarmee als strijdig met de twee-conclusieregel te worden beschouwd. Deze onderdelen van de brief zal het hof dan ook buiten beschouwing laten.

3.De feiten

3.1
Tijdens de (inmiddels verbroken) relatie van de man en de vrouw (verder gezamenlijk te noemen: de ouders) is [minderjarige] geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
De man en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Zweedse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is aan de man vervangende toestemming verleend om [minderjarige] in te schrijven op de [school] ’ te [plaats B] . De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De rechtbank heeft afgewezen de verzoeken van de vrouw om:
- aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar [plaats] , Zweden, te verhuizen;
- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar in [plaats] , Zweden, zal zijn, en
- een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] tot en met augustus 2023 om en om vier weken bij de vrouw in Zweden en vier weken bij de man in Nederland verblijft en vanaf augustus 2023 een zorgregeling vast te leggen als nader omschreven in productie 36 bij het verweerschrift van de vrouw, althans een zorgregeling te bepalen die de rechtbank juist acht.
4.2
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
a. de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw in [plaats] , Zweden zal zijn;
b. (na wijziging van haar verzoek bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep) een zorgregeling vast te leggen waarbij [minderjarige] bij de man verblijft:
- iedere voorjaarsvakantie van de dag na de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- iedere paasvakantie van de dag na de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- iedere Hemelvaart van de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- iedere zomervakantie de eerste drie weken van de dag na de laatste schooldag en de laatste twee weken tot de zaterdag voor de eerste schooldag;
- iedere herfstvakantie van de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- het even jaar van 26 december tot de dag voor de eerste schooldag en het oneven jaar van de eerste dag van de kerstvakantie tot 30 december;
waarbij de vakanties worden verlengd zodat [minderjarige] langer in Nederland is,
waarbij de man [minderjarige] in Zweden ophaalt en de vrouw [minderjarige] in Nederland ophaalt;
voorts twee keer een week van vrijdag tot zondag bij de man in Zweden, de man dient uiterlijk vier weken voor hij [minderjarige] buiten een reguliere vakantie wil bezoeken, de vrouw hierover te informeren;
[minderjarige] belt de man iedere maandag, woensdag en vrijdag tussen 18.00 uur en 19.00 uur en op zaterdag en zondag tussen 9.30 uur en 10:30 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] naar de man laat bellen;
c. voor het geval [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man in Nederland heeft, verzoekt de vrouw (na wijziging van haar verzoek bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep) een zorgregeling vast te leggen, waarbij [minderjarige] bij de vrouw verblijft:
- iedere voorjaarsvakantie van de dag na de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- iedere meivakantie van de dag na de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- zomervakantie vier weken aaneengesloten, in elk geval de weken in juli, van de dag na de laatste schooldag of vanaf zaterdag tot de zaterdag vier weken later;
- de herfstvakantie van de dag na de laatste schooldag tot de dag voor de eerste schooldag;
- de kerstvakantie het even jaar van 26 december tot de dag voor de eerste schooldag en het oneven jaar van de dag na de laatste schooldag tot 30 december, waarbij de vrouw [minderjarige] in Nederland ophaalt en de man [minderjarige] in Zweden ophaalt;
voorts iedere maand gedurende 10 dagen van vrijdag uit school tot zondag bij de vrouw in Nederland;
de vrouw dient uiterlijk vier weken voor zij [minderjarige] buiten een reguliere vakantie in Nederland bij zich wil hebben, de man hierover te informeren;
[minderjarige] belt iedere maandag, woensdag en vrijdag tussen 18.00 uur en 19.00 uur en op zaterdag en zondag tussen 9.30 uur en 10.30 uur waarbij de man [minderjarige] naar de vrouw laat bellen.
d. aan de vrouw vervangende toestemming wordt verleend om [minderjarige] in te schrijven op de voorschool [voorschool] aan de [A-straat] te [plaats] .
4.3
De man verzoekt in het principaal hoger beroepde vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking (in zoverre) te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de mande volgende vakantie- en feestdagenregeling (na wijziging bij brief van 9 januari 2023):
Even jaren
- voorjaarsvakantie: bij de man
- meivakantie: twee weken bij de vrouw van de eerste zondag tot de laatste zaterdag;
- zomervakantie: vier weken bij de vrouw, waarbij, als de bouwvakvakantie niet in juli valt, deze vier weken in juli zullen zijn; valt de bouwvakvakantie wel in juli, dan zullen ouders dit in onderling overleg verdelen;
- herfstvakantie: bij de vrouw van zondag tot zaterdag;
- kerstvakantie: bij de man van de eerste zondag tot de laatste zaterdag.
Verder elke maand één week van zondag tot zaterdag of zondag als dit een lang weekend betreft zoals Pasen en/of Pinksteren, met uitzondering van de maand waarin [minderjarige] al vakantie met de vrouw doorbrengt;
Oneven jaren
- voorjaarsvakantie: bij de vrouw;
- meivakantie: bij de man;
- zomervakantie: vier weken bij de vrouw, waarbij, als de bouwvakvakantie niet in juli valt, deze vier weken in juli zullen zijn; valt de bouwvakvakantie wel in juli, dan zullen ouders dit in onderling overleg verdelen;
- herfstvakantie: bij de vrouw van zondag tot zaterdag;
- kerstvakantie (na verbetering ter zitting in hoger beroep): bij de vrouw van de eerste zondag tot de laatste zaterdag.
Verder elke maand één week van zondag tot zaterdag of zondag als dit een lang weekend betreft zoals Pasen en/of Pinksteren met uitzondering van de maand waarin [minderjarige] al vakantie met de vrouw doorbrengt.
Zowel in de even als de oneven jaren: de vrouw haalt [minderjarige] op bij de man op de tweede vrije dag na de start van de vakantie (meestal de zondag) en de man haalt hem op de voorlaatste dag voor [minderjarige] weer naar school moet, op (meestal de zaterdag).
Voorts verzoekt de man te bepalen dat er videobelmomenten zullen plaatsvinden op zaterdagochtend van 9.30 uur tot 10.30 uur en op dinsdag en donderdag van 17.30 uur tot 18.30 uur, zolang [minderjarige] het leuk vindt. Zodra een van de ouders merkt dat [minderjarige] niet meer wil, dan wel [minderjarige] zelf laat merken dat hij niet meer wil, zal die ouder het gesprek beëindigen op een respectvolle manier, waarbij de andere ouder op een respectvolle manier afscheid neemt van [minderjarige] .

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van het bepaalde in artikel 8 van Verordening Brussel II-bis, omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft op het verzoek van de man Nederlands recht toegepast. Aangezien daartegen in hoger beroep niet is opgekomen, zal ook het hof daarvan uitgaan.
Verzoek tot nader onderzoek
5.2
De vrouw verzoekt nader onderzoek door de raad dan wel een (andere) deskundige te laten doen om te kunnen beoordelen welke hoofdverblijfplaats het meeste in het belang is van [minderjarige] .
De man stelt zich op het standpunt dat een dergelijk onderzoek niet in het belang is van [minderjarige] en de ouders, omdat het dan nog langer duurt voordat er een beslissing komt in deze zaak. Bovendien heeft de raad al een onderzoek gedaan.
5.3
Het hof overweegt als volgt. In het dossier bevindt zich een rapport van de Zweedse Kinderbescherming van 4 mei 2022 en een raadsrapport van 3 augustus 2022. Daarnaast heeft de vrouw een brief van drs. E.A. Groenhuijsen van Pedagogisch Psychologische Adviespraktijk Thuis van 13 september 2022 overgelegd, waarin zij – omdat zij de man noch [minderjarige] heeft gesproken – algemene overwegingen en aanbevelingen geeft voor kinderen die met een scheiding van hun ouders hebben te maken. Het hof acht zich met de informatie in het dossier en hetgeen ter zitting is besproken voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is. Weliswaar komt uit de stukken en ook de toelichting van de ouders ter zitting in hoger beroep naar voren dat [minderjarige] af en toe opstandig gedrag vertoont, met name bij de overdrachtsmomenten en tijdens de eerste dagen van zijn verblijf bij de vrouw, maar naar het oordeel van het hof zijn er geen aanwijzingen dat (een van beide) ouders tekort zou(den) schieten in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard geen zorgen te hebben over de opvoedsituatie bij een van de ouders. Ook om deze reden ziet het hof geen aanleiding om een (nader) onderzoek te laten verrichten. Bovendien is het in het belang van [minderjarige] dat hij spoedig duidelijkheid krijgt over zijn perspectief en dat voor hem rust en helderheid ontstaat over zijn verblijfplaats en de zorgregeling. Een nader onderzoek staat daaraan in de weg.
Voorgeschiedenis
5.4
De ouders hebben van het voorjaar 2016 tot december 2016 in Nederland samengewoond. Daarna zijn zij naar Zweden verhuisd, waar [minderjarige] [in] 2017 is geboren. Van oktober 2017 tot eind 2020 hebben de ouders samen met [minderjarige] weer in Nederland gewoond. Vervolgens is de vrouw in december 2020 alleen met [minderjarige] naar Zweden gereisd en zij is daar met hem gebleven. De man heeft in april 2021 een teruggeleidingsprocedure gestart op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de Verordening Brussel II-bis. Blijkens een proces-verbaal van de rechtbank Stockholm van 17 augustus 2021 hebben de ouders in die procedure onderling afgesproken dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man is, met een zorgregeling tussen [minderjarige] en de vrouw. [minderjarige] is eind augustus 2021 met de man teruggekeerd naar Nederland, waarna een zorgregeling is gestart met een drie weken op – drie weken af schema. [minderjarige] gaat vanaf mei 2022 in [plaats B] naar school.
De man is werkzaam als meubelmaker en timmerman voor verschillende opdrachtgevers.
De vrouw werkt als (assistent) toelatingscoördinator op de IHM Business School in [plaats] .
De standpunten
5.5
Gelet op de inhoud van de grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep en hun onderlinge samenhang ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
5.6
De vrouw verzoekt wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] in die zin dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt bepaald, kortgezegd omdat zij [minderjarige] beter kan begeleiden in de situatie dat zijn ouders in twee landen wonen en daarnaast omdat zij [minderjarige] in Zweden een betere opvoedomgeving kan bieden dan de man in Nederland. In het geval [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij haar heeft, verzoekt de vrouw een uitgebreide zorg- en contactregeling tussen [minderjarige] en de man. Subsidiair verzoekt de vrouw een zorg- en contactregeling tussen haar en [minderjarige] , voor het geval [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man in Nederland houdt.
5.7
De man stelt zich op het standpunt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem in Nederland moet blijven. Het gaat goed met [minderjarige] , hij gaat in Nederland naar school en zijn sociale leven speelt zich in Nederland af. Bovendien is gebleken dat in de periode dat [minderjarige] met de vrouw in Zweden woonde, de vrouw het contact tussen de man en [minderjarige] niet goed kon faciliteren. Andersom lukt dit de man wel.
De man verzoekt een zorg- en contactregeling tussen de vrouw en [minderjarige] vast te stellen.
Het advies van de raad
5.8
De raad adviseert om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man in Nederland te houden en niet opnieuw te wijzigen. [minderjarige] is inmiddels gewend in Nederland, gaat hier naar school en heeft hier familie en vriendjes. Daarnaast maakt de man het contact tussen [minderjarige] en de vrouw mogelijk, waardoor [minderjarige] de vrouw regelmatig ziet. De raad adviseert een uitgebreide zorgregeling te bepalen tussen [minderjarige] en de vrouw, waarbij er ook voldoende rustmomenten worden ingebouwd voor [minderjarige] om bij te komen en te kunnen acclimatiseren. De raad maakt zich geen zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de man of de vrouw, maar wel over de onderlinge communicatie, het (gebrek aan) vertrouwen tussen de ouders en de belasting die dat vormt voor [minderjarige] . De raad adviseert de ouders dan ook om zich hiervoor te wenden tot de hulpverlening.
De beoordeling door het hof
Hoofdverblijfplaats
5.9
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden opgevat als een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en dus beoordeeld dient te worden aan de hand van de criteria van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij beoordeling van dit verzoek gaat het hof uit van de huidige woonsituatie van de ouders, te weten dat de man woonachtig is in Nederland en de vrouw in Zweden, omdat er geen plannen zijn voor een verhuizing van de man naar Zweden dan wel van de vrouw naar Nederland. Voor zover de grieven van de vrouw zien op de vraag of sprake is van een verhuizing naar Zweden, behoeven deze geen bespreking.
5.1
Op grond van artikel 1:253a lid 4 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken en de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Ingevolge het eerste lid van artikel 1:253a BW dient de rechter in geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop en dient een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
5.11
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden gewijzigd zijn sinds partijen op 17 augustus 2021 een zorgregeling zijn overeengekomen en afgesproken hebben dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. [minderjarige] gaat immers sinds mei 2022 naar school in [plaats B] en de vrouw heeft haar leven in Zweden verder opgebouwd. Het hof zal daarom beoordelen of een wijziging van hoofdverblijfplaats en zorgregeling wenselijk is.
5.12
Voorop staat dat zowel de man als de vrouw er belang bij heeft dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem, respectievelijk haar, wordt vastgesteld. De vrouw is Zweedse, heeft haar werk , netwerk en familie daar en zij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in deze fase van haar leven beter kan aarden in Zweden. De man is Nederlander, heeft zijn werk, netwerk en familie hier en heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het beste kan aarden in Nederland. Nu [minderjarige] de schoolgaande leeftijd heeft bereikt, is het niet langer mogelijk om hem tussen Zweden en Nederland te laten ‘pendelen’ zoals dat voorheen op basis van de op 17 augustus 2021 bereikte overeenstemming plaatsvond. De ouder, die niet woont in het woonland van [minderjarige] , moet daarom onherroepelijk een grote inspanning leveren als hij of zij een verzorgende rol in het dagelijkse leven van [minderjarige] wil spelen. Het hof is van oordeel dat de belangen van de man en de vrouw in zoverre even zwaar wegen.
Voor het hof staat verder vast dat het naar omstandigheden goed gaat met [minderjarige] bij de man. De ouders hebben enige tijd geleden samen een ( [school] ) basisschool in [plaats B] voor [minderjarige] uitgekozen, waar hij met veel plezier naartoe gaat. Daarnaast heeft [minderjarige] een goede band met zijn opa, oma en andere familieleden in Nederland en heeft hij vriendjes. Er komen geen zorgen over zijn opvoedomgeving in Nederland naar voren. Wel lijkt [minderjarige] last te hebben van het feit dat zijn moeder in Zweden woont en zijn ouders moeilijkheden ervaren om in deze situatie goede afspraken te maken over zijn verblijf en de zorgregeling, waarbij ook spanningen tussen de ouders en de wederzijdse families een rol lijken te spelen. Het hof overweegt dat [minderjarige] in Zweden bij de vrouw ook een fijne school en sociale omgeving zal kunnen hebben, maar laat in de beoordeling zwaar meewegen dat [minderjarige] in het verleden al de nodige wisselingen van verblijfplaats heeft gehad. Een nieuwe ingrijpende wijziging van zijn hoofdverblijfplaats naar Zweden, met een schoolwijziging tot gevolg, acht het hof dan ook niet in zijn belang. Daarbij overweegt het hof dat gebleken is dat een zorgregeling tussen [minderjarige] en de vrouw in Nederland beter te organiseren is dan een zorgregeling tussen [minderjarige] en de man in Zweden. In de periode dat de vrouw met [minderjarige] in Zweden verbleef (kerst 2020 tot augustus 2021) hebben de ouders niet of nauwelijks contact tussen de man en [minderjarige] kunnen realiseren. Sinds [minderjarige] weer in Nederland verblijft, heeft hij frequent en uitgebreid contact met zijn moeder gehad, zowel in Zweden als in Nederland. Nu hij in Nederland naar school gaat, staat de afgesproken zorgregeling onder druk, maar er is nog wel frequent en substantiële omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder. Verder heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat het voor hem als meubelmaker/klusjesman met eigen materiaal, bus en werkplaats niet mogelijk is om in Zweden te werken als hij daar verblijft voor een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] . Andersom is dit voor de vrouw beter mogelijk, aangezien zij meer mogelijkheden heeft om vanuit Nederland (digitaal) te werken. De vrouw heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij momenteel met haar werkgever in onderhandeling is om te komen tot uitbreiding van de mogelijkheden om vanuit Nederland te werken. Ook heeft zij verklaard dat zij via goede vrienden een adres heeft waar ze in Nederland kan verblijven met [minderjarige] in het kader van een zorgregeling tussen hen beiden, terwijl dit andersom voor de man in Zweden niet zo is. Uit de overgelegde stukken blijkt van een uiterst gespannen verhouding tussen de man en oma moederszijde, waardoor het hof het voorstel van de vrouw dat de man op de momenten dat hij in Zweden zou zijn voor een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] bij oma moederszijde zou kunnen verblijven, niet reëel acht. Alles overziende acht het hof de handhaving van [minderjarige] hoofdverblijfplaats bij de man in Nederland voor [minderjarige] het meest wenselijk en dit belang vindt het hof het zwaarst wegen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van de vrouw tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zal afwijzen en dat de bestreden beschikking in zoverre zal worden bekrachtigd. Gelet hierop zal ook het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in [plaats] op de voorschool in te schrijven, worden afgewezen.
Zorgregeling en vakantie- en feestdagenregeling
5.13
Gelet op het hiervoor onder 5.12 overwogene, zal het hof een zorg- en vakantieregeling bepalen tussen de vrouw en [minderjarige] . Het hof is – met de raad – van oordeel dat het van belang is dat de vrouw en [minderjarige] elkaar regelmatig zien, maar dat het ook belangrijk is dat [minderjarige] voldoende rustmomenten heeft en mogelijkheden krijgt om te acclimatiseren voordat hij na een vakantie weer naar school gaat. Ook acht het hof het van belang dat [minderjarige] een deel van zijn vakanties in Nederland doorbrengt, omdat het grootste deel van zijn sociale leven zich immers hier afspeelt. Het hof benadrukt dat de zorgregeling flexibiliteit van beide ouders vraagt en hoopt dat de ouders zich zullen inspannen om de zorgregeling in het belang van [minderjarige] goed te laten verlopen. Zonodig kunnen zij hulp inzetten, bijvoorbeeld via het Ouder en Kindteam, om te onderzoeken wat zij kunnen doen om de onderlinge spanningen te verminderen. Wat betreft de zomervakantie overweegt het hof dat het voor de vrouw, gelet op haar baan in het onderwijs, lastiger zal zijn om buiten de maand juli vrij te nemen, dan voor de man als zelfstandige.
Met inachtneming van het voorgaande, acht het hof de volgende zorgregeling het meest in het belang van [minderjarige] :
- voorjaarsvakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de vrouw en in de even jaren bij de man;
- meivakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de man en in de even jaren bij de vrouw;
- zomervakantie: [minderjarige] is vier aaneengesloten weken bij de vrouw, in elk geval de weken in de maand juli;
- herfstvakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de vrouw en in de even jaren bij de man;
- kerstvakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de man en in de even jaren bij de vrouw. Om [minderjarige] na een vakantie te laten acclimatiseren én om een volledige vakantie met de betreffende ouder te kunnen houden, zal het hof bepalen dat de zorgregeling telkens begint op de dag na de laatste schooldag en eindigt op de voorlaatste dag voor de eerste schooldag. Dit betekent bijvoorbeeld ten aanzien van de voorjaarsvakantie in de oneven jaren dat [minderjarige] bij de vrouw verblijft van zaterdag tot zaterdag. Is bijvoorbeeld de vrijdag vóór de meivakantie een studiedag van school en dus een lesvrije dag voor [minderjarige] , dan begint de zorgregeling tussen [minderjarige] en de vrouw al op die vrijdag.
Het hof zal daarnaast bepalen dat de vrouw de gelegenheid krijgt om iedere maand (dus: twaalf keer per jaar) één week van zaterdag tot zaterdag omgang te hebben met [minderjarige] in Nederland. Als zij van die gelegenheid gebruik wil maken, dient zij de man daarover uiterlijk vier weken van te voren te informeren, zoals zij zelf ook in haar verzoek heeft voorgesteld. Het staat partijen vanzelfsprekend vrij in onderling overleg een andere regeling af te spreken. Tot slot zal het hof bepalen dat de vrouw [minderjarige] in Nederland zal ophalen en de man [minderjarige] in Zweden, zoals ieder van partijen ook heeft verzocht.
(Video)belregeling
5.14
Zowel de vrouw als de man hebben verzocht om een (video)belregeling. Het hof overweegt dat de door de vrouw verzochte belregeling van vijf dagen in de week te uitgebreid is voor [minderjarige] , gelet op zijn leeftijd en ontwikkelingsfase. Het hof zal aansluiten bij de door de man verzochte belregeling, met dien verstande dat de vrouw en [minderjarige] zullen (video)bellen op zaterdagochtend
tussen9.30 uur en 10.30 uur en op dinsdag en donderdag
tussen17.30 uur en 18.30 uur. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man zich inspant om het (video)bellen daadwerkelijk tussen genoemde tijdstippen te laten plaatsvinden.
5.15
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek om een zorgregeling vast te leggen, is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de navolgende zorg- en vakantieregeling tussen de vrouw en de minderjarige [minderjarige] :
- voorjaarsvakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de vrouw en in de even jaren bij de man;
- meivakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de man en in de even jaren bij de vrouw;
- zomervakantie: [minderjarige] is vier aaneengesloten weken bij de vrouw, in elk geval tijdens de weken die in de maand juli vallen;
- herfstvakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de vrouw en in de even jaren bij de man;
- kerstvakantie: in de oneven jaren is [minderjarige] bij de man en in de even jaren bij de vrouw;
bepaalt dat de hiervoor bepaalde zorgregeling telkens begint op de dag na de laatste schooldag en eindigt op de voorlaatste dag voor de eerste schooldag;
bepaalt dat de vrouw [minderjarige] zal ophalen in Nederland en de man [minderjarige] zal ophalen in Zweden;
bepaalt voorts dat de vrouw de gelegenheid krijgt om iedere maand één week van zaterdag tot zaterdag omgang te hebben met [minderjarige] in Nederland, waarbij de vrouw uiterlijk vier weken voordat zij [minderjarige] bij zich wil hebben, de man hierover zal informeren;
bepaalt een (video)belregeling tussen de vrouw en [minderjarige] op elke zaterdagochtend tussen
9.3
uur en 10.30 uur en op elke dinsdag en donderdag tussen 17.30 uur en 18.30 uur;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, M.C. Schenkeveld en
J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 28 maart 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.