ECLI:NL:GHAMS:2023:69

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.314.969/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in het belang van de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, stelde dat aan de gronden voor gezagsbeëindiging niet was voldaan. De kinderen, geboren in 2013 en 2015, hebben een problematische voorgeschiedenis, waaronder uithuisplaatsing en traumatische ervaringen. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het gezag van de moeder, wat door de rechtbank was toegewezen. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat is om de zorg en opvoeding van de kinderen op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn, en dat de kinderen gespecialiseerde hulp nodig hebben die de moeder niet kan bieden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking en wees het verzoek van de moeder om vergoeding van rechtsbijstand af. De beslissing benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van de kinderen, en de noodzaak van een veilige omgeving voor hun ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.314.969/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/324598/ FA RK 22-377
Beschikking van de meervoudige kamer van 17 januari 2023 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Çelen te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers, gevestigd te [plaats B] (hierna: de GI);
Als informant is aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 3 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 2 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De raad heeft op 14 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw B.B. Kloç, tolk in de Poolse taal;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk,
- de GI, vertegenwoordigd door (een vervanger van) de gezinsmanager.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [minderjarige 1] , geboren [in] 2013 te [plaats C] , en [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats D] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). De kinderen en de moeder hebben allen de Poolse nationaliteit en verblijven in Nederland. De moeder oefende tot de bestreden beschikking alleen het gezag uit over de kinderen. De vader heeft [minderjarige 2] erkend.
3.2
De kinderen hebben in 2015/2016 een periode onder toezicht gestaan. Tevens hebben zij eind 2015 ruim twee maanden in een voorziening voor pleegzorg verbleven.
Tot de gezagsbeëindiging stonden zij sinds 18 mei 2017 onder toezicht van de GI.
3.4
De kinderen zijn met spoed uithuisgeplaatst op 14 februari 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is vervolgens telkens verlengd. De kinderen verblijven in een gezinshuis. Op 19 september 2022 zijn zij overgeplaatst naar een ander gezinshuis, omdat de vorige pleegouders niet meer in staat bleken om de getraumatiseerde kinderen op de juiste manier te begeleiden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de raad het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en is de GI tot hun voogd benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen alsnog af te wijzen en een vergoeding toe te kennen voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in alle instanties.
4.3
De raad verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de Nederlandse rechter bevoegd om van de verzoeken kennis te nemen.
De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is niet gegriefd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen moet worden beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd over de kinderen.
Wettelijk kader
5.3
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Standpunt van de moeder
5.4
De moeder vindt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over de kinderen heeft beëindigd, omdat aan de gronden voor de beëindiging van het gezag niet is voldaan. De moeder heeft haar leven nu op orde. Zij heeft zelf hulp gezocht via de gemeente voor haar eigen problematiek en voor alle praktische zaken die zij moet regelen. Eerder heeft zij nooit de juiste hulp gekregen. Verder heeft de moeder werk, staat zij aangemeld voor een cursus Nederlands, zijn er geen politiemeldingen meer geweest en heeft zij geen contact meer met de vader. De GI heeft nooit gedegen onderzoek gedaan naar een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, terwijl de moeder altijd heeft meegewerkt aan afspraken met de GI en de kinderen nooit in een onveilige situatie heeft gebracht. Hierdoor is sprake van een schending van het recht op family life ex artikel 8 EVRM. De recente verhuizing van de kinderen naar een ander gezinshuis heeft hun trauma vergroot. Hierin heeft de GI gefaald, aldus de moeder.
Standpunt van de raad
5.5
De raad is van mening dat de rechtbank het gezag van de moeder over de kinderen terecht heeft beëindigd. Er is sprake van een belaste voorgeschiedenis, waardoor de kinderen erg zijn beschadigd. Zij hebben door hun hechtingsproblematiek en door hun trauma’s specifieke begeleiding nodig. De moeder kan hen die begeleiding niet bieden, mede door haar persoonlijke problematiek. Zij toont geen inzicht in de schade die de kinderen bij haar thuis hebben opgelopen en haar aandeel daarin. Dit vormt een risico op opnieuw onveilige situaties als de kinderen weer thuis zouden worden geplaatst. De moeder kan, ondanks dat zij tijdens de ondertoezichtstelling van de kinderen verschillende vormen van hulpverlening aangeboden heeft gekregen, de kinderen niet begrenzen en er zijn zorgen over haar draagkracht. Er zijn dingen misgegaan in de hulpverlening, maar bij de moeder heeft het ook ontbroken aan inzet en doorzettingsvermogen. Zij heeft stappen gezet om haar leven weer op de rit te krijgen, maar zij kan de kwetsbare kinderen niet de ondersteuning bieden die zij nodig hebben. Zij accepteert (nog) niet dat de kinderen niet bij haar opgroeien. Dit veroorzaakt onrust bij de kinderen over hun opvoedperspectief. Dat is niet in hun belang, aldus de raad.
Standpunt van de GI
5.6
De GI onderschrijft ter zitting in hoger beroep het standpunt van de raad. Ook de GI ziet dat de moeder actie heeft ondernomen om haar leven een positieve wending te geven. Zo heeft de moeder werk gevonden, zijn er geen politiemeldingen meer geweest en houdt zij zich aan afspraken. Dit neemt echter de zorgen over de pedagogische vaardigheden van de moeder en haar gebrek aan inzicht niet weg. De kinderen zijn getraumatiseerd en hebben stevige begeleiding nodig. De moeder heeft in het verleden voldoende hulpverlening gekregen om haar opvoedvaardigheden en draagkracht/-last te vergroten. Dit is haar niet gelukt. Daarnaast kan de moeder niet achter de plaatsing van de kinderen in een gezinshuis staan en wil zij dat de kinderen thuis komen wonen. Hierdoor zal er altijd betrokkenheid van de GI nodig zijn, aldus de GI.
Oordeel van het hof
5.7
Ten tijde van het instellen van het hoger beroep tegen de bestreden beslissing waren de toenmalige pleegouders van de kinderen belanghebbenden in deze procedure. Het hof heeft na de melding van de overplaatsing van de kinderen de huidige pleegouders eveneens, maar ten onrechte, als belanghebbenden aangemerkt. Immers, nu de pleegouders de kinderen nog niet gedurende ten minste een jaar verzorgen en opvoeden, wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 798, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.8
In zijn beschikking van 13 april 2021 heeft het hof reeds vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd, doordat de moeder niet in staat is geweest om hen een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Er bestonden langdurige zorgen over de veiligheid van de kinderen. Zo zijn zij in het verleden getuige geweest van huiselijk geweld tussen hun ouders. Zij zijn hierdoor getraumatiseerd en waren voorafgaand aan de uithuisplaatsing begin 2020 nog niet behandeld voor hun trauma, omdat hun (thuis)situatie niet stabiel was en de moeder geen openheid gaf over de betrokkenheid van de vader in de thuissituatie. De kinderen lieten ernstige gedragsproblemen zien en liepen achter in hun cognitieve, lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling. Bij [minderjarige 1] werden forse woedebuien gezien die enkele uren konden duren. Voordat zij uit huis werd geplaatst, kwam [minderjarige 2] niet toe aan leren en spelen op de peuterspeelzaal en zat zij vaak voor zich uit te staren. Bij beide kinderen waren er zorgen over hun gewicht, omdat zij teveel aten als zij niet begrensd werden.
De moeder is belast met haar eigen traumatische voorgeschiedenis die zij nog onvoldoende heeft verwerkt. De GI heeft in de afgelopen jaren diverse soorten hulpverlening ingezet om de moeder te versterken in haar opvoedvaardigheden, te weten Tien voor Toekomst in 2015, ouderbegeleiding via Sensa Zorg in 2015, psychologische hulp via Stichting Barka in 2015 en 2016, ambulante hulpverlening via Kenter Jeugdhulp van augustus 2017 tot november 2018 en vanaf februari 2019 ambulante hulpverlening via Unalzorg. De GI heeft deze hulpverlening ingezet met het doel om bij de moeder een veilig en stabiel opvoedklimaat te creëren waarin de kinderen zich positief kunnen ontwikkelen. De met deze hulp door de moeder opgedane opvoedvaardigheden verdwenen echter na verloop van tijd, waardoor het de vraag was of de moeder hierin voldoende leerbaar was. Vooral met betrekking tot structuur, veiligheid en het stellen van grenzen bleek de moeder niet voldoende vaardig.
5.9
Tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen is pas goed zicht verkregen op hun problematiek en de door hen opgelopen trauma’s. De kinderen waren bovenmatig angstig en onrustig, zij toonden vermijdingsgedrag en waren zelfbepalend en impulsief. Zij hadden lichamelijke klachten, hadden moeite met afstand en nabijheid en hadden moeite met het reguleren van emoties. De mogelijkheden om zich verbaal uit te drukken waren beperkt. [minderjarige 1] zou starten met Psychomotorische therapie (PMT). Op 19 september 2022 zijn de kinderen overgeplaatst van het in beginsel perspectief biedende gezinshuis naar het huidige gezinshuis. De reden hiervoor was dat de vorige gezinshuisouders niet voldoende in staat waren om het gedrag van met name [minderjarige 1] te zien vanuit de hechtingsproblematiek en het opgelopen trauma en om de kinderen op de juiste manier te begeleiden. De kinderen staan nu beiden op de wachtlijst om te starten met PMT. Met de raad is het hof van oordeel dat de verplaatsing van de kinderen geen positieve ontwikkeling is, mede gelet op het belang van hun hechting en hun perspectief en het feit dat de start van de PMT hierdoor vertraagd wordt. Maar dit laat onverlet dat de moeder niet kan bieden wat de kinderen nodig hebben, ondanks de recente positieve ontwikkelingen in haar leven. De kinderen zijn ernstig getraumatiseerd en hebben daarvoor gespecialiseerde steun en hulp nodig die de moeder onvoldoende kan bieden. Hoewel het deels aan de hulpverlening heeft gelegen dat niet alle hulptrajecten voldoende van de grond zijn gekomen, heeft de wel ingezette hulpverlening er niet toe geleid dat de moeder heeft geleerd de voor de kinderen benodigde structuur, veiligheid en begrenzing blijvend te bieden.
5.1
Ten aanzien van de grief van de moeder dat de GI onvoldoende heeft geïnvesteerd om te bewerkstelligen dat de kinderen weer bij de moeder thuis zouden kunnen wonen, overweegt het hof dat, zoals hiervoor is vermeld, de GI sinds 2014 meerdere hulpverleningstrajecten heeft ingezet om de moeder te herstellen in haar rol als verzorgende ouder. Dit heeft echter niet tot een permanente gedragsverandering bij de moeder geleid; de moeder is, hoewel zij de adviezen voor korte tijd opvolgt, telkens weer teruggevallen in haar oude patroon. Daarnaast zijn de trauma’s die de kinderen in de thuissituatie hebben opgelopen zodanig ernstig dat er tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen geen enkel vooruitzicht op terugplaatsing is geweest. Ook thans ontbreekt dat vooruitzicht. Aanwijzingen dat de moeder voldoende inzicht heeft in de problematiek van haar kinderen en haar eigen rol daarin, ontbreken. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat sinds de uithuisplaatsing van de kinderen begin 2020 terugplaatsing, of zelfs de fase dat zou kunnen worden toegewerkt naar terugplaatsing, mogelijk is geweest. De grief slaagt niet.
5.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder niet, althans onvoldoende, in staat is om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. De feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof in zijn beschikking van 13 april 2021 tot zijn oordeel is gekomen dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen, en waarop de raad zijn conclusie in het raadsrapport van 24 januari 2022 heeft gebaseerd, zijn nog steeds aan de orde. Aan de gronden van artikel 266, eerste lid onder a, BW om tot gezagsbeëindiging te komen is voldaan en er zijn geen gronden om van die gezagsbeëindging af te zien, waartoe het navolgende redengevend is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat een thuisplaatsing van de kinderen niet mogelijk is en dat hun perspectief bij het huidige gezinshuis ligt, waar zij nu vier maanden verblijven. Nu vaststaat dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt, is een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel niet langer de geëigende maatregel, aangezien daarbij de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduurt. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de kinderen dat de stabiliteit in de huidige opvoedsituatie behouden blijft, dat onzekerheid over hun toekomstperspectief wordt weggenomen, hetgeen zonder de gezagsbeëindiging niet kan worden bereikt, en dat duidelijk wordt wie de opvoedbeslissingen over hen neemt. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over de kinderen. Hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.
5.12
Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM slaagt evenmin, gezien hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof is van oordeel dat de gezagsbeëindiging in dit geval noodzakelijk is in het belang van de kinderen en tevens proportioneel is. De belangen van de kinderen rechtvaardigen een inbreuk op het recht op gezinsleven en er is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt.
5.13
Tot slot overweegt het hof nog dat de beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat de band tussen haar en de kinderen wordt verbroken of dat de moeder geen rol van betekenis meer in het leven van de kinderen heeft. Integendeel, het hof ziet dat de moeder veel van de kinderen houdt en de kinderen ook van haar, en dat zij een goede band hebben. Het hof onderschrijft de visie van de raad dat het belangrijk is voor de kinderen dat de moeder hen emotionele toestemming kan geven om in het gezinshuis te verblijven en hun perspectief kan accepteren. Dit maakt het wellicht mogelijk om de contactmomenten tussen de moeder en de kinderen uit te breiden. Positief is dat de moeder, zoals de raad naar voren heeft gebracht, in staat is om met de GI samen te werken. Daarnaast spreekt het hof de hoop uit voor de moeder dat zij de positieve ontwikkelingen in haar leven kan bestendigen.
5.14
De vrouw heeft verzocht om een vergoeding toe te kennen voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in alle instanties. Dit verzoek zal, gelet op de uitkomst van de procedure en de aard van de zaak, worden afgewezen.
5.15
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.