ECLI:NL:GHAMS:2023:686

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
200.311.861/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van de erkenning van een kind op grond van dwaling afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de erkenning van haar kind, [minderjarige], door de man. De vrouw, die de erkenning op grond van dwaling wilde laten vernietigen, had eerder toestemming gegeven voor de erkenning, maar betwistte nu dat de man de biologische vader was. De rechtbank had eerder het verzoek van de man om gezamenlijk gezag over [minderjarige] afgewogen en de vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank aangevochten.

De vrouw stelde dat zij ten onrechte was bewogen tot de erkenning door dwaling, omdat zij dacht dat de man de biologische vader was. Het hof overwoog dat de vrouw, op basis van de omstandigheden en haar eigen verklaringen, had moeten weten dat de man mogelijk niet de biologische vader was. De vrouw had immers ook een relatie met [X] in de periode van conceptie. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van dwaling, omdat de vrouw tijdens de zwangerschap al twijfels had over het vaderschap van de man.

Daarnaast verzocht de vrouw subsidiair om benoeming van een andere bijzondere curator om de belangen van [minderjarige] te behartigen. Het hof oordeelde dat de huidige bijzondere curator haar taak naar behoren had vervuld en dat er geen aanleiding was om een nieuwe curator te benoemen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.311.861/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/305726 / FA RK 20-3975
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.I. Vervest te Heemskerk,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Vaassen.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), vertegenwoordigd door mr. M.P.D. de Mönnink, advocaat te Haarlem, bijzondere curator (hierna: de bijzondere curator).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 juni 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 maart 2022.
2.2
De man heeft op 8 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is verder een bericht van de vrouw ingekomen van 18 oktober 2022, met bijlagen:
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W.R. Daalderop.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Gedurende deze relatie is [in] 2015 te [plaats B] [minderjarige] geboren.
De man heeft [minderjarige] met toestemming van de vrouw op 20 augustus 2015 erkend. De vrouw oefent van rechtswege het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit.
3.2
Bij tussenbeschikking van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank mr. M.P.D. de Mönnink tot bijzondere curator over [minderjarige] benoemd. Op 14 september 2020 heeft de bijzondere curator verslag en advies uitgebracht aan de rechtbank.
3.3
Bij beschikking van 10 maart 2022 heeft de rechtbank in de gelijktijdig met de onderhavige zaak behandelde zaak met zaaknummer C/15/300610 / FA RK 20-1305, het verzoek van de man om hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het gezag over [minderjarige] afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling pro forma aangehouden tot 10 oktober 2022, in afwachting van bericht van partijen over het verloop van de verschillende hulpverleningstrajecten en een aanvullend rapport van de raad.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de erkenning door de man van [minderjarige] afgewezen. Ook is afgewezen het verzoek van de vrouw een andere bijzondere curator te benoemen teneinde de belangen van [minderjarige] te behartigen en te onderzoeken of het verzoek van de vrouw kan worden overgenomen.
4.2
De vrouw verzoekt in hoger beroep primair de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de man alsnog toe te wijzen. Subsidiair verzoekt zij een bijzondere curator te benoemen die bekijkt of het in het belang van [minderjarige] is dat de man zijn juridische vader blijft, terwijl hij niet de biologische vader is.
4.3
De man verzoekt het beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de man.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 sub c BW kan de moeder een verzoek tot vernietiging van de erkenning indienen op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden, bewogen is hiervoor toestemming te geven. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat in geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, het verzoek door de moeder niet later wordt ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
5.3
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op dwaling heeft afgewezen. De vrouw slikt al sinds haar jonge tienerjaren de pil en heeft slechts eenmaal met een andere man (hierna te noemen: [X] ) beschermde geslachtsgemeenschap gehad. Met de man had zij echter onbeschermde geslachtsgemeenschap (zonder gebruik te maken van condooms). Het leek de vrouw daarom logisch dat zij zwanger was van de man en niet van [X] . De man en de vrouw zijn pas nadat [minderjarige] is geboren gaan samenwonen. Daarvoor woonde zij nog bij haar moeder en stiefvader. De stelling van de man dat de biologische vader regelmatig over de vloer kwam gaat daarom niet op. Dit was pas na de geboorte van [minderjarige] . De vrouw betwist verder dat zij en de man plannen hadden om zwanger te worden. Zij woonde immers destijds nog thuis en volgde een opleiding. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij -ondanks dat zij de kans daartoe wel heel erg klein achtte- tijdens de zwangerschap zich wel heeft afgevraagd of [X] mogelijk de biologische vader was van [minderjarige] . Na de geboorte was die twijfel bij haar gelijk verdwenen. Vanaf dat moment was zij er van overtuigd dat de man de biologische vader was. [minderjarige] leek op de man en was niet, zoals [X] , getint. De vrouw heeft [X] na haar zwangerschap niet meer gezien. Pas na een foto op Facebook te hebben gezien tijdens de detentie van de man in 2019 zag de vrouw de gelijkenis tussen [X] en [minderjarige] en heeft zij besloten een DNA test te laten doen.
5.4
De man betwist dat er sprake is van dwaling. De vrouw heeft moeten weten dat de man niet de biologische vader was. De man stelt dat hij en zijn ouders vaker – en al eerder dan de detentie van de man – de vraag aan de vrouw hebben gesteld hoe het kan dat [minderjarige] bruine ogen heeft. Dit terwijl partijen blauwe ogen hebben. De vrouw heeft hen destijds gerust gesteld met de opmerking dat in haar verre familie ook donkere ogen voorkomen. Daar komt bij dat de biologische vader een vriend van de man was en regelmatig bij hen thuis kwam. De vrouw wist dus al voor het zien van de Facebook foto van de man als baby, hoe hij eruit zag. Ook geeft de vrouw nu ter zitting in hoger beroep toe dat zij al tijdens de zwangerschap haar twijfels had over wie de biologische vader van [minderjarige] was.
5.5
De bijzonder curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het belang van [minderjarige] alleen aan de orde komt indien het hof oordeelt dat sprake is van dwaling. [minderjarige] heeft belang bij behoud van de juridische relatie met de man, omdat hij de eerste jaren van leven zijn vader is geweest en er geen zicht bestaat op een andere juridische vader. Naarmate de tijd verstrijkt zonder contact met de man, wordt de bewuste band met hem geringer. Wanneer het verzoek wordt afgewezen kan [minderjarige] tot drie jaar na zijn meerderjarigheid ook zelf nog een verzoek tot vernietiging van de erkenning indienen.
5.6
De raad heeft verklaard dat de procedure met betrekking tot de omgangsregeling nog bij rechtbank loopt. De raad zal de rechtbank adviseren geen omgang te bepalen tussen de man en [minderjarige] . Eerst dient hulpverlening te worden ingezet.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard is het volgende naar voren gekomen. Uit het overgelegde DNA-rapport van 10 december 2019 volgt dat verwantschap tussen [minderjarige] en de ouders van de man is uitgesloten. Daaruit kan met een voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat de man niet de biologische vader van [minderjarige] kan zijn. Verder is naar voren gekomen dat de vrouw na een feestje, in de periode dat de relatie met de man was verbroken, geslachtsgemeenschap heeft gehad met [X] . Kort daarna heeft de vrouw ontdekt dat zij zwanger was. De vrouw kent [X] sinds haar vijftiende jaar en [X] en de vrouw behoorden tot dezelfde vriendengroep. De vrouw heeft aangevoerd dat zij beschermde seks heeft gehad met [X] , zodat zij ervan uit ging dat de man de vader van [minderjarige] moest zijn. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij ten tijde van de zwangerschap wel heeft nagedacht of [X] de biologische vader van [minderjarige] kon zijn. Pas na de bevalling waren volgens de vrouw haar twijfels verdwenen omdat [minderjarige] op de man leek. [X] is namelijk getint en [minderjarige] is dat niet. In 2019, tijdens de detentie van de man, heeft de vrouw besloten een DNA onderzoek te laten doen omdat zij volgens haar op dat moment na het zien van een foto van [X] op Facebook is gaan twijfelen of de man wel de biologische vader was van [minderjarige] .
Het hof stelt voorop dat uit de wet voortvloeit dat als uitgangspunt geldt dat wanneer de moeder van een kind een verzoek tot vernietiging van de erkenning indient, zij in beginsel niet kan terugkomen op de door haar gegeven toestemming voor erkenning. Het verzoek tot vernietiging van de erkenning kan slechts worden toegewezen indien de moeder door bedreiging, dwaling of bedrog is bewogen toestemming tot erkenning te geven.
Het hof is, gelet op voornoemde omstandigheden, van oordeel dat de vrouw geen beroep kan doen op dwaling. Op het moment dat zij toestemming gaf aan de man tot erkenning van [minderjarige] , wist dan wel had zij kunnen weten dat hij mogelijk niet de biologische vader van [minderjarige] was, omdat zij immers ook geslachtsgemeenschap met [X] had gehad in het conceptietijdvak. Van een onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van het biologische vaderschap van de man is daarom geen sprake. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep ook verklaard dat zij tijdens de zwangerschap erover heeft nagedacht of [X] en niet de man mogelijk de biologische vader zou kunnen zijn van [minderjarige] . Dit leidt ertoe dat de vrouw bij het geven van de toestemming tot erkenning aan de man niet heeft gedwaald ten aanzien van zijn vaderschap, zij hield het immers niet voor onmogelijk dat [X] de biologische vader van [minderjarige] was. Dat zij er na de geboorte van overtuigd was dat de man de biologische vader van [minderjarige] was, doet daar niet aan af. Nu geen sprake is van dwaling kan de erkenning niet op die grond worden vernietigd. Het primaire verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
5.8
Subsidiair heeft de vrouw verzocht (in het geval het hof zou oordelen dat er geen sprake was van dwaling door de vrouw) een (andere) bijzondere curator te benoemen die onderzoekt – naar het hof begrijpt – of vernietiging van de erkenning in het belang van [minderjarige] is en het verzoek tot vernietiging van de vrouw overgenomen dient te worden. Evenals de rechtbank ziet het hof daarvoor geen aanleiding. Niet is gesteld of gebleken dat de bijzondere curator is tekortgeschoten in haar taakvervulling. In haar rapport van 14 september 2020 heeft zij gesteld dat [minderjarige] belang heeft bij behoud van de familierechtelijke betrekking met de man en geadviseerd alleen tot vernietiging van de erkenning over te gaan indien sprake is van dwaling. Zij heeft geen grond gezien het verzoek van de vrouw tot vernietiging over te nemen. De bijzondere curator heeft een eigen verantwoordelijkheid om te bezien of zij aanleiding ziet om een verzoek over te nemen. De rechtbank hoeft geen specifieke opdracht te geven aan een bijzondere curator om dit te onderzoeken. Nadat de bijzondere curator haar advies had uitgebracht, heeft de raad op 15 december 2020 nog geadviseerd over gezag over en omgang met [minderjarige] door de man. Uit dat rapport blijkt dat de biologische vader ( [X] ) geen betrokkenheid wil in het leven van [minderjarige] . Anders dan de man, die ruim drie jaar in gezinsverband met hem heeft geleefd, van hem houdt als van een eigen zoon, zo verklaart hij, en deel van zijn leven wil blijven uitmaken. De bijzondere curator heeft in deze ontwikkelingen van na de datum van haar eigen advies evenmin aanleiding gezien om haar eerdere advies te heroverwegen, of om het verzoek van de vrouw over te nemen. Het hof kan de gedachtegang van de bijzondere curator in deze zaak volgen en ziet geen aanleiding een andere bijzondere curator te benoemen.
Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof,
- bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.