3.3Het hof stelt vast dat het hoger beroep is ingeschreven conform de inschrijvingseis van artikel 3:301 lid 2 BW jo artikel 433 Rv, zodat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De grieven kunnen tezamen worden besproken omdat zij alle, kort gezegd, inhouden dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vorderingen van de vrouw heeft toegewezen en de beoordeling van het spoedeisend belang deel uitmaakt van de door het hof te maken belangenafweging.
Bij de beoordeling van de grieven staat voorop de in het vonnis van de rechtbank van 7 juli 2021 bepaalde wijze van verdeling van de woning. De woning is aan de man toegedeeld onder de in dat vonnis vermelde opschortende voorwaarde. De termijn waarbinnen de man de woning toegedeeld had kunnen krijgen is op 7 januari 2022 ongebruikt verstreken, zodat de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Daarmee staat in beginsel vast dat de verdeling plaatsvindt door verkoop van de woning aan een derde, waarbij beide partijen hun volledige medewerking aan alle benodigde feitelijke- en rechtshandelingen dienen te verlenen en de man ten aanzien van het opheffen van het executoriale beslag op de woning zijn volledige medewerking aan alle benodigde feitelijke- en rechtshandelingen dient te verlenen.
De vrouw heeft belang bij de verdeling van de woning, alleen al omdat van haar niet kan worden verwacht dat zij met de man in een onverdeelde gemeenschap blijft. Zij heeft daarnaast een financieel belang bij reguliere verkoop van de woning in plaats van een executoriale verkoop die zou kunnen voortvloeien uit het beslag dat rust op het aandeel van de man in de woning. De vrouw heeft, nu de man niet aan de verkoop heeft willen meewerken, belang bij de getroffen voorziening en ook belang bij een snelle voorziening. Van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij, ruimschoots na het verstrijken van de termijn waarbinnen de man aan de voorwaarden voor toedeling van de woning aan hem moest voldoen, voor de verdeling daarvan afhankelijk blijft van de besprekingen van de man met de belastingdienst en de bank, waarvan de uitkomst - bij gebrek aan concrete (andersluidende) gegevens- volledig onzeker is. Gezien onder meer de hypotheekschuld van ruim € 164.000,- die op de woning rust, de overwaarde bij de huidige verkoopprijs van ongeveer € 225.000,-, de belastingschulden van de man van € 100.000,- waarvoor tweemaal executoriaal beslag is gelegd, de som waartegen de man de vrouw zal moeten uitkopen en het ontbreken van recente inkomensgegevens van de man zelf, is voorshands niet aannemelijk dat de man binnen een aanvaardbare termijn van de bank de benodigde lening zal kunnen verkrijgen. Dit geldt temeer omdat, zoals de man heeft gesteld, de besprekingen met de hypotheekbank over het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid pas kunnen aanvangen nadat afspraken met de belastingdienst zijn gemaakt.
Het hof ziet dan ook geen reden om de man een nieuwe termijn te gunnen om alsnog aan de voorwaarden voor de overname van de woning door hem te kunnen voldoen. Ook verwerpt het hof de stelling van de man dat de termijnoverschrijding van de man verschoonbaar is. Zoals gezegd heeft de man sinds het verstrijken van de hem gegunde termijn om de woning toegedeeld te krijgen niet aannemelijk gemaakt dat er enig vooruitzicht is op overname van de woning door hemzelf. De omstandigheden die de man noemt, doen niet af aan de conclusie dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning daadwerkelijk zelf zou kunnen financieren en de vrouw uit de hoofdelijkheid kan laten ontslaan. Dat maakt dat van de vrouw geen verdere coulance hoeft te worden verwacht; de coulance die de man van de vrouw vraagt, is hem al ruimschoots gegeven. Met zijn standpunt dat de vrouw geen financieel risico loopt omdat de man de lasten van de woning voldoet, miskent de man dat het financiële risico als mede-eigenaar van een woning verder strekt dan alleen de betaling van vaste lasten, waarvoor de vrouw overigens ook riskeert te worden aangesproken. De vrouw heeft recht en belang om deze risico’s te beëindigen en over haar in de woning vastzittende vermogen te kunnen beschikken.
De stelling van de man dat het executoriale beslag dat de belastingdienst op zijn aandeel in de woning heeft gelegd aan verkoop van de woning in de weg zou staan is, zoals ook de voorzieningenrechter al heeft overwogen, niet juist. Het beslag staat de verkoop van de woning niet in de weg. Uit het voorgaande volgt dan ook dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door de vrouw of een uitkomst die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Al hetgeen de man verder nog heeft aangevoerd doet hieraan niet af.
De veroordeling tot ontruiming van de woning is gegeven op de, naar het oordeel van het hof juiste, grond dat de man niet onvoorwaardelijk heeft toegezegd dat hij zal meewerken aan de verkoop van de woning, terwijl hij daartoe al verplicht was op grond van het vonnis van de rechtbank van 7 juli 2021. De vrouw is gemachtigd om de ontruiming te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat een ontruimingstitel wordt verleend, zodat de vrouw zich niet een derde keer tot de rechter hoeft te wenden teneinde de woning verkocht en geleverd te krijgen aan een derde, welke overweging het hof onderschrijft. De voorzieningenrechter heeft daarbij vermeld dat indien de man alsnog zijn medewerking aan het verkoopproces verleent en zich bereidwillig opstelt om de woning verkoopklaar te maken, hij zich tot de vrouw kan wenden om de ontruiming mogelijkerwijs uit te stellen. De ontruiming met behulp van de sterke arm heeft op 11 oktober 2022 plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de deurwaarder blijkt dat in de woning roerende zaken zijn aangetroffen. Hierop stuit de stelling van de man dat hij de dag voor de ontruiming de woning al had verlaten en de ontruiming dus niet meer nodig was, af. De man had de woning moeten ontruimen onder afgifte van de sleutels van de woning aan de vrouw, hetgeen hij niet heeft gedaan. Dat het, zoals de man stelt en de vrouw betwist, om spullen van de vrouw zou gaan is daarbij niet relevant.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De man zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep. Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad geen aanleiding om anders te oordelen, nu ook de kosten van het hoger beroep het gevolg zijn van het niet meewerken aan de uitvoering van het vonnis van de rechtbank van 7 juli 2021 door de man.
De kosten die de vrouw heeft moeten maken om de woning te ontruimen, zijn veroorzaakt door het niet voldoen aan de ontruimingsverplichting door de man, zodat de vordering in incidenteel hoger beroep om de man in deze kosten te veroordelen zal worden toegewezen. De vrouw heeft deze kosten gesteld op € 1.045,35 vermeerderd met alle nog te maken kosten, als niet aan het bevel van de deurwaarder wordt voldaan. Blijkens de door de vrouw nadien overgelegde productie A bedroegen de kosten van de deurwaarder in totaal € 1.933,80, zodat het hof dit bedrag zal toewijzen.
In het incident moet het hof nog beslissen over de proceskosten. Het hof ziet ook hierbij geen reden om af te wijken van de hoofdregel dat de man als in het ongelijk gestelde partij zal worden verwezen in de proceskosten in het incident.