ECLI:NL:GHAMS:2023:620

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
200.305.528/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van ziektekostenpremie door ex-echtgenoot en de juridische implicaties van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een ex-echtgenoot tot terugbetaling van ziektekostenpremies die hij had betaald voor zijn ex-echtgenote. De man, appellant, had in hoger beroep beroep gedaan op een vonnis van de kantonrechter dat zijn vordering had afgewezen. De vrouw, geïntimeerde, had geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen.

De man had een zorgverzekering afgesloten voor zichzelf, zijn ex-echtgenote en hun kinderen. Na de echtscheiding verzocht hij om een wijziging van de polis om zijn ex-echtgenote uit te sluiten, maar dit werd afgewezen. De vrouw had na de echtscheiding geen eigen zorgverzekering afgesloten tot 1 december 2020. De man stelde dat de vrouw onrechtmatig had gehandeld door haar verplichtingen niet na te komen, wat leidde tot schade voor hem, en dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet onrechtmatig had gehandeld, aangezien zij op de polis van de man was meeverzekerd en daarmee aan haar verplichtingen voldeed. De man had niet voldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen en de grieven van de man faalden. Het hof vernietigde de proceskostenveroordeling van de vrouw en compenseerde de kosten van de procedure, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak bevestigde de afwijzing van de vorderingen van de man, behoudens de aanpassing van de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.305.528/01
Zaaknummer rechtbank: 9351523 \ CV EXPL 21-2737
arrest van de meervoudige familiekamer van 14 maart 2023 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 13 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, (hierna: de kantonrechter) van 2 december 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in vrijwaring en de vrouw als gedaagde in vrijwaring. De appeldagvaarding bevat zijn grieven en daarbij is een viertal producties gevoegd.
De vrouw heeft op 5 april 2022 een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en
de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 1.632,83, zijnde de helft van het bedrag van € 3.265,66, waartoe de man in de hoofdprocedure is veroordeeld, vermeerderd met de helft van de kosten in eerste aanleg ten bedrage van € 1.051,22 en de helft van de wettelijke rente over € 2.982,60 vanaf 15 april 2020 tot de datum van betaling;
de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.113,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2020;
kosten rechtens.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hiervoor onder 1. en 2. vermelde vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, kosten rechtens.

2.De feiten

2.1
De eerste grief van de man betreft door de kantonrechter vastgestelde feiten. Daarop zal het hof bij de beoordeling ingaan. Het hof gaat daarnaast, met de kantonrechter, uit van de volgende feiten, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende
2.2
De man heeft met Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Zilveren Kruis) een zorgverzekeringsovereenkomst gesloten voor zichzelf, de vrouw (zijn toenmalig echtgenote) en hun drie (destijds) minderjarige kinderen.
2.3.
Uit hoofde van deze overeenkomst was de man als verzekeringnemer onder meer gehouden basis- en aanvullende verzekeringspremie, eigen risico en rechtstreeks door Zilveren Kruis betaalde zorgkosten, die niet of niet geheel onder de dekking vallen, te betalen. De verzekeringspremie diende bij vooruitbetaling te worden voldaan. De andere verschuldigde bedragen werden achteraf in rekening gebracht.
2.4.
De man heeft vanaf 12 maart 2020 (eenzijdig) mondeling aan Zilveren Kruis verzocht om een poliswijziging door te voeren, teneinde de vrouw uit te sluiten van de zorgverzekering. Zilveren Kruis heeft daar afwijzend op gereageerd.
2.5.
Bij beschikking van 8 april 2020 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Hun huwelijk is op 8 oktober 2020 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.6.
Bij brief van 19 november 2020 heeft Zilveren Kruis de man meegedeeld dat hij met ingang van 1 december 2020 geen verzekeringspremie meer is verschuldigd voor de vrouw.

3.De beoordeling

3.1
Bij dagvaarding van 15 april 2021 heeft Zilveren Kruis gevorderd dat de kantonrechter de man zal veroordelen tot betaling van € 3.475,66, vermeerderd met rente en kosten. De man heeft daartegen verweer gevoerd en in incident gevorderd dat de vrouw voor deze vordering in vrijwaring wordt opgeroepen. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, waarna de man de vrouw bij dagvaarding van 14 juli 2021 in vrijwaring heeft opgeroepen.
3.2
Bij vonnis van 2 december 2021 heeft de kantonrechter de man veroordeeld tot betaling aan Zilveren Kruis van € 3.265,66, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.982,60 vanaf 15 april 2020 tot aan de dag van de gehele betaling, met veroordeling van de man in de proceskosten van Zilveren Kruis, tot aan de dag van het vonnis begroot op € 1.051,22. Bij hetzelfde vonnis is de vordering in vrijwaring van de man jegens de vrouw afgewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw.
3.3
In dit hoger beroep komt de man met zes grieven op tegen de afwijzing van zijn vrijwaringsvordering tegen de vrouw. De vrouw voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.
3.4
De eerste drie grieven van de man lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met die grieven voert de man aan dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de vrouw sinds 1 augustus 2019 niet meer samenwoonde met de man. Nadat zij eerst in Turkije had verbleven, is zij in oktober 2019 naar Nederland teruggekeerd, zonder de samenwoning met de man te hervatten. Wel heeft zij toen een verzoek tot echtscheiding ingediend waardoor geen sprake meer is van enige gemeenschap van goederen naar Nederlands of Turks recht. Voorts wijst de man erop dat de rechtbank bij beschikking voorlopige voorzieningen van 29 november 2019 een alimentatie van € 100,- per kind per maand alsmede een bijdrage van € 200,- per maand voor de vrouw zelf heeft vastgesteld. Volgens de man betekent dat dat hij sindsdien jegens de vrouw niet anderszins onderhoudsplichtig is, waarbij komt dat de vrouw op grond van artikel 2 lid 1 van de Zorgverzekeringswet als ingezetene verplicht was zich te verzekeren of te laten verzekeren voor de basisverzekering. Nu de vrouw heeft geweigerd om mee te werken aan een poliswijziging en niet aan haar wettelijke verplichting heeft voldaan, heeft zij bij de man schade veroorzaakt. Volgens de man is dat handelen onrechtmatig jegens hem, omdat de vrouw daarmee handelt in strijd met de verplichting die de vrouw in het kader van de rechtsverhouding tussen partijen betaamt, althans in strijd met de goede trouw. In het verlengde hiervan heeft de vrouw ook ten aanzien van de aanvullende verzekering om dezelfde redenen onrechtmatig jegens de man gehandeld. Tot slot voert de man aan dat, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw doordat de vrouw de wettelijke verplichting tot betaling van haar ziektekostenverzekering en aanvullende verzekering heeft ontdoken. Daardoor is de man verarmd en de vrouw verrijkt, terwijl zij ook baat heeft gehad van de ziektekostenverzekering over de in het geding zijnde periode (november 2019 tot en met november 2020).
3.5
De vrouw betwist dat zij na 1 augustus 2019 niet meer met de man samenwoonde. Volgens haar hebben partijen tot november 2020 met onderbrekingen met elkaar samengewoond en heeft de man pas in november 2020 aan haar kenbaar gemaakt dat zij een eigen zorgverzekering moest regelen. De vrouw heeft nimmer geweigerd mee te werken aan de wijziging van de polis.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Volgens de man was de vrouw op grond van artikel 2 lid 1 van de Zorgverzekeringswet verplicht zich zelfstandig te (laten) verzekeren. Een dergelijke verplichting kan evenwel niet aan die bepaling worden ontleend, nu ingevolge die bepaling de vrouw slechts verplicht was zich te verzekeren of te
latenverzekeren. Doordat zij nog altijd op de polis van de man was meeverzekerd, heeft zij op zichzelf aan die verplichting voldaan. Daarin kan dus geen grondslag gevonden worden voor onrechtmatig handelen van haar jegens de man.
3.7
De man heeft niet gespecificeerd welke ‘verplichting die de vrouw in het kader van de rechtsverhouding tussen partijen betaamt’ heeft geschonden. Voor zover de man hiermee doelt op zijn stellingen dat de samenwoning tussen partijen in augustus 2019 definitief is verbroken en dat de vrouw, ondanks zijn herhaald verzoek, heeft geweigerd zelf zich te verzekeren voor de basisverzekering, overweegt het hof als volgt. De man heeft deze stellingen niet concreet met stukken onderbouwd, ook niet met zijn brief van Jeugdzorg en de vrouw heeft deze stellingen van de man betwist. De bewijslast voor deze stellingen rust op de man, die zich immers op het rechtsgevolg daarvan beroept. De man heeft in hoger beroep echter geen bewijsaanbod gedaan, zodat het hof op dit punt niet aan bewijslevering toekomt. Er kan dus niet van worden uitgegaan dat de vrouw eerder dan november 2020 door de man over deze kwestie is benaderd. In dit licht bezien heeft de vrouw niet onbetamelijk gehandeld door pas per 1 december 2020 een eigen verzekering aan te gaan.
Daarnaast wijst de man op de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 november 2019, waarbij een alimentatie van € 100,- per kind per maand alsmede een bijdrage van € 200,- voor de vrouw zelf is toegewezen. Anders dan de man meent kan uit die beschikking niet worden afgeleid dat de onderhoudsplicht van de man tot dat bedrag beperkt was, in die zin dat hij daarnaast niet gehouden was de verzekeringspremie aan Zilveren Kruis te voldoen. Een beschikking voorlopige voorzieningen heeft immers het karakter van een ordemaatregel, waarbij doorgaans wordt uitgegaan van de situatie zoals die zich voordoet ten tijde van het verzoek daartoe. De man was verzekeringnemer en in die hoedanigheid jegens Zilveren Kruis verplicht tot betaling van de verzekeringspremie van de vrouw. Indien hij wenste dat bij de vastlegging van de bijdrage voor de vrouw rekening werd gehouden met het gegeven dat hij de verzekeringspremie voldeed voor de vrouw en op deze manier al bijdroeg aan zijn onderhoudsplicht jegens haar en daardoor minder draagkracht had, had het op zijn weg gelegen dit aan te voeren in die procedure, zodat de rechter daarmee rekening had kunnen houden bij de vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Dat hij dit heeft aangevoerd is gesteld noch gebleken. De gevolgen van het niet-aanvoeren van deze omstandigheid komen dan ook voor zijn rekening. Het was niet aan de vrouw, zoals de man heeft gesteld, om doorbetaling van de ziektekostenverzekering tot de echtscheidingsdatum te vorderen.
3.8
Uit het bovenstaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de vrouw op enigerlei wijze onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man door pas met ingang van 1 december 2020 een eigen zorgverzekering aan te gaan.
De man heeft zich echter ook beroepen op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw ten koste van hem. Voor zover hij die vordering heeft willen onderbouwen door te wijzen op de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 november 2019 geldt andermaal dat aan deze beschikking geen aanwijzingen vallen te ontlenen dat de man niet langer gehouden was de ziektekostenpremie voor de vrouw te voldoen. Voor het overige faalt dit beroep reeds doordat partijen tot het einde van het huwelijk op 8 oktober 2020 op grond van artikel 1:81 BW verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. Voor zover er al van verrijking van de vrouw moet worden uitgegaan, vindt die daarin zijn rechtvaardiging. Het hof is voorts van oordeel dat de periode tussen de ontbinding van het huwelijk, 8 oktober 2020, en de datum dat de eigen verzekering van de vrouw inging, 1 december 2020, dermate kort is dat voor die periode het onredelijk is de vrouw op grond van artikel 6:212 BW te veroordelen tot schadevergoeding, te meer nu, zoals hiervoor is overwogen, er niet van kan worden uitgegaan dat de vrouw al vóór november 2020 door de man over deze kwestie was benaderd.
De conclusie is dat de eerste drie grieven falen.
3.9
Met zijn vierde grief voert de man aan dat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de vordering van de man van € 1.113,45, zijnde de helft van de door hem daadwerkelijk betaalde premie aan ziektekostenverzekering en aanvullende verzekering over de periode na 16 oktober 2019, althans 29 november 2019 (de datum van eerdergenoemde beschikking voorlopige voorzieningen).
3.1
Wat daar verder van zij, de man voert daarvoor dezelfde grondslagen aan als hierboven reeds vermeld, welke grondslagen ongenoegzaam zijn gebleken. Dat geldt ook voor de door de man over genoemde periode wel gedane premiebetalingen. Ook de vierde grief faalt.
3.11
De vijfde en de zesde grief van de man zien op zijn veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg en op de uitvoerbaar bij voorraadverklaring daarvan. Wat dit laatste betreft voert de man aan dat uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet op zijn plaats is als hoger beroep aanhangig wordt gemaakt. Dat standpunt vindt geen steun in het recht, nu de wet de uitvoerbaarverklaring bij voorraad nu juist mogelijk maakt om het vonnis in eerste aanleg ten uitvoer te kunnen leggen in weerwil van hoger beroep. Het hof is evenwel van oordeel dat, gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, er aanleiding is de kosten van de procedure in eerste aanleg tussen hen te compenseren. In zoverre slaagt de grief van de man.
3.12
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat de grieven van de man falen, behoudens de grief tegen de proceskostenveroordeling. Het bestreden vonnis zal op dat punt worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.
3.13
Nu partijen gewezen levenspartners zijn, zal het hof ook in hoger beroep de kosten van de procedure tussen hen compenseren. Zij dienen ieder de eigen kosten te dragen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de man daarbij in de proceskosten van de vrouw is veroordeeld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V.T. de Bie, H.A. van den Berg en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.