ECLI:NL:GHAMS:2023:57

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
15 januari 2023
Zaaknummer
200.303.884/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep; beoordeling van woonplaats en verblijfplaats van appellant

In deze zaak gaat het om een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in het kader van een hoger beroep. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had, wat leidde tot de verplichting om zekerheid te stellen. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat hij wel degelijk een woonplaats in Nederland had, met bewijsstukken van zijn inschrijving bij de gemeente.

De rechtbank had eerder bepaald dat appellant binnen vier weken zekerheid moest stellen, maar hij heeft dit niet gedaan. In het eindvonnis werd appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, wat hij in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat appellant voldoende belang heeft bij zijn hoger beroep, omdat hij een andere beslissing wenst met betrekking tot de proceskostenveroordeling.

Het hof komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De betwisting door appellant is voldoende onderbouwd, en het hof wijst de incidentele vordering van geïntimeerde af. Het hof vernietigt de bestreden vonnissen en gelast een regiezitting om het verdere verloop van de procedure te bespreken. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.303.884/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/693525 / HA ZA 20-1176
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 januari 2023
inzake
[appellant],
volgens de appeldagvaarding wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas te Den Bosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.O. Wenckebach te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 november 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen (in incident) van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2021 en
4 augustus 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, en [geïntimeerde] als gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident. [geïntimeerde] heeft op 7 december 2021 een anticipatie-exploot uitgebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie;
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot – zo begrijpt het hof – bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] heeft in de hoofdzaak vorderingen ingesteld die – samengevat – ertoe strekken dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot nakoming van de (door het inroepen van een koopoptie tot stand gekomen) koopovereenkomst tussen hen met betrekking tot de woning die [geïntimeerde] tijdens hun affectieve relatie heeft gekocht. [geïntimeerde] heeft een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 Rv voor een bedrag van € 36.370,- ingesteld. Aan deze incidentele vordering heeft zij, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [appellant] geen officiële woon- of verblijfplaats in Nederland en/of de EU heeft. Tijdens hun affectieve relatie woonde hij officieel in [land] , maar dat is nu niet meer het geval. [geïntimeerde] betoogt dat niet bekend is waar [appellant] nu zijn officiële woon- en/of verblijfplaats heeft. Volgens de inleidende dagvaarding zou hij in [woonplaats 1] wonen – een (straat)adres ontbreekt evenwel –, terwijl in de beslagstukken [plaats] als woonplaats wordt genoemd. In die plaatsen is [appellant] echter niet bekend.
[appellant] heeft hiertegen in eerste aanleg verweer gevoerd. Hij heeft, kort gezegd, aangevoerd dat hij wel degelijk een woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in Nederland heeft, te weten op het – in de dagvaarding per abuis niet genoemde – adres [adres] te [woonplaats 1] en dat voor hem dus geen verplichting bestaat om zekerheid te stellen.
2.2.
Bij het bestreden tussenvonnis van 26 mei 2021 heeft de rechtbank in het incident [appellant] veroordeeld tot het binnen vier weken na het vonnis stellen van zekerheid voor de proceskosten tot een bedrag van € 12.934,- door middel van een bankgarantie ten gunste van [geïntimeerde] van een te goeder naam en faam bekend staande Nederlandse bank, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident, inclusief nakosten. In de hoofdzaak heeft de rechtbank (onder meer) bepaald dat [geïntimeerde] zich bij akte zal mogen uitlaten over de vraag of de zekerheid is gesteld door [appellant] . De rechtbank is tot deze beslissing gekomen, overwegende
– samengevat – dat [appellant] van zijn stelling dat hij in [woonplaats 1] woont dan wel vast verblijft geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd, dat hij (daarmee) de onderbouwde stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt bloot heeft betwist en dat het wel op de weg van [appellant] had gelegen om zijn betwisting nader te onderbouwen. Op basis daarvan moet het volgens de rechtbank ervoor worden gehouden dat [appellant] geen vaste woon- of verblijfplaats (in Nederland) heeft, zodat hij zekerheid voor de proceskosten moet stellen.
2.3.
[appellant] heeft vervolgens geen zekerheid gesteld, maar heeft bij akte, met producties, de rechtbank verzocht de zaak aan te houden in afwachting van zijn hoger beroep van het tussenvonnis. In de akte heeft [appellant] onder verwijzing naar de producties uiteengezet dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij niet over een vaste woon- en verblijfplaats beschikt in Nederland. De producties betreffen onder meer een brief van de gemeente [gemeente] van 29 maart 2021 waarin staat dat [appellant] zich op 16 maart 2021 bij die gemeente heeft ingeschreven, en een bewijs van inschrijving afkomstig uit de basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] van 16 juni 2021, inhoudende dat hij daar per 16 maart 2021 is ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats 1] .
[geïntimeerde] heeft bij akte de rechtbank verzocht [appellant] geen uitstel meer te verlenen en hem niet-ontvankelijk te verklaren. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat [appellant] eerder in de procedure niet naar waarheid heeft verklaard over zijn woon- en verblijfplaats en dat hij zich enkel in Nederland heeft ingeschreven om onder de zekerheidstelling uit te komen.
2.4.
Bij het bestreden eindvonnis van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, met veroordeling van hem in de proceskosten, inclusief nakosten. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat –overwogen dat in het tussenvonnis reeds is overwogen dat het niet tijdig stellen van zekerheid door [appellant] ingevolge artikel 616 lid 3 onder a Rv leidt tot zijn niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. De door [appellant] overgelegde producties leiden niet tot een ander oordeel, alleen al omdat daarmee is komen vast te staan dat [appellant] – zonder daarvoor een reden te geven – eerder anders heeft verklaard over zijn woon- en verblijfplaats.
2.5.
[appellant] komt in het onderhavige hoger beroep met twee grieven op tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.6.
[geïntimeerde] voert aan dat [appellant] geen belang heeft bij zijn hoger beroep. Volgens [geïntimeerde] kan [appellant] zijn oorspronkelijke vordering jegens haar opnieuw instellen en kan hij in die procedure, met een beroep op zijn inschrijvingsbewijs, procederen zonder zekerheidstelling. Als zijn feitelijke woon- of verblijfplaats inmiddels [woonplaats 1] is, valt dus niet in te zien welk belang [appellant] nog heeft bij een uitspraak daarover in hoger beroep en komt het instellen daarvan neer op misbruik van (proces)recht. [appellant] moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep, aldus [geïntimeerde] .
2.7.
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Reeds omdat [appellant] ten aanzien van de proceskostenveroordeling een andere beslissing wenst, heeft hij naar vaste rechtspraak voldoende belang bij zijn hoger beroep. Bovendien mag het zo zijn dat [appellant] een nieuwe procedure tegen [geïntimeerde] kan starten waarin hij zijn vordering jegens haar wederom kan instellen, maar daarvoor zal hij opnieuw een dagvaarding moeten laten uitbrengen met alle kosten van dien en griffierecht moeten betalen. Daarbij komt dat [appellant] ook het risico loopt dat [geïntimeerde] – die zich in dit hoger beroep nog steeds op het standpunt stelt dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft – weer zekerheidstelling zal vorderen. [appellant] kan dan ook worden ontvangen in zijn hoger beroep.
2.8.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
2.9.
Met grief I betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het ervoor heeft gehouden dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland of in een ander land en dat hij verplicht is tot het stellen van zekerheid in de zin van artikel 224 Rv. Anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent, doet in dit verband slechts ter zake waar [appellant] thans woont en dus niet waar hij ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding woonde of op het moment dat zij haar incidentele vordering tot zekerheidstelling instelde. [appellant] stelt terecht dat in het bestreden tussenvonnis ten onrechte tot uitgangspunt is genomen dat hij ‘officieel’ in [land] woont. [geïntimeerde] heeft gesteld dat het officiële woonverblijf van [appellant] enkele jaren geleden [land] was, zoals [appellant] zelf ook stelt, maar dat dit nu niet meer het geval is (incidentele conclusie tot zekerheidstelling voor proceskosten ex artikel 224 Rv, randnummer 4). Daarnaast stelt hij terecht dat de door de rechtbank in de beoordeling betrokken woonplaats in Californië, Verenigde Staten, die staat vermeld in de door hem overgelegde vaststellingsovereenkomst (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) niet leidt tot een verplichting tot het stellen van zekerheid. Uit artikel V lid 1 van het tussen Nederland en de Verenigde Staten gesloten Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart van 27 maart 1956 (Trb 1956/40) in verbinding met artikel 5 van het bij het verdrag behorend protocol vloeit voort dat onderdanen en vennootschappen van de Verenigde Staten in Nederland vrijgesteld zullen zijn van het storten van een waarborgsom voor proceskosten. [appellant] heeft de stelling van [geïntimeerde] dat hij geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland zou hebben, onder verwijzing naar het – hiervoor onder 2.3 genoemde – bewijs van inschrijving van de gemeente [gemeente] op een adres in [woonplaats 1] (productie 3 bij memorie van grieven), betwist. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij daar feitelijk woont. [geïntimeerde] heeft daarop gesteld dat [appellant] zich waarschijnlijk alleen met het oog op de procedure heeft ingeschreven op het adres – dat zijn ouderlijk huis betreft – in
[woonplaats 1] en dat hij daar niet feitelijk verblijft, in die zin dat hij daar zijn centrum van sociale en economische activiteit heeft. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] heeft [geïntimeerde] hiermee niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat – naar niet in geschil is – [geïntimeerde] in het verleden is verhuisd en eerder feitelijk in [land] en de Verenigde Staten heeft verbleven. Grief 1 slaagt dus.
2.10.
Gelet op het voorgaande is er geen grondslag voor zekerheidsstelling door [appellant] voor de proceskosten. Er is ook geen grond voor niet-ontvankelijk-verklaring vanwege het niet stellen van zekerheid. Grief 2 slaagt ook.
2.11.
Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen en de incidentele vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
2.12.
Het hof kan de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar is verplicht de zaak aan zich te houden. Het geval waarin de rechtbank eiser niet-ontvankelijk verklaart op de grond dat eiser niet tijdig zekerheid heeft gesteld voor de proceskosten, kan namelijk niet op één lijn worden gesteld met de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingsgevallen waarin de appelrechter na vernietiging van een eindvonnis de zaak mag (en moet) terugwijzen.
2.13.
Het hof zal een regiezitting gelasten om met partijen het verdere procedureverloop te bespreken. Deze zitting zal ook worden benut om te onderzoeken of partijen een minnelijke regeling kunnen treffen.
2.14.
Iedere verdere beslissing, ook met betrekking tot de proceskosten, zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de incidentele vordering van [geïntimeerde] af;
gelast partijen in persoon, tezamen met hun advocaten, te verschijnen voor een daartoe als raadsheer-commissaris aan te wijzen lid van het hof, die zitting zal houden in het Paleis van Justitie (IJdok 20 te Amsterdam) op een nader te bepalen dag en tijdstip, tot het in rov. 13 omschreven doel;
verwijst de zaak naar de rol van 17 januari 2023 voor opgave door partijen van hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor de maanden februari tot en met mei 2023, waarna het hof de dag en het tijdstip van de mondelinge behandeling zal vaststellen, in welk geval behoudens klemmende redenen of overmacht geen uitstel van de mondelinge behandeling meer zal worden verleend;
bepaalt dat partijen, uiterlijk veertien dagen voor de datum van de mondelinge behandeling, afschriften van (nog niet in deze procedure overgelegde) stukken waarvan zij zich bij die gelegenheid wensen te bedienen, aan de griffie van het hof en aan de wederpartij doen toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, mr. A.R. Sturhoofd en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023.