ECLI:NL:GHAMS:2023:537

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.309.936/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Honorarium advocaat en dwaling bij overeenkomst tot betaling voor juridische diensten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van het geschil betreft de vraag of er een overeenkomst tot betaling van honorarium tot stand is gekomen tussen [appellante] en haar advocaat, [geïntimeerde]. Aanvankelijk verleende [geïntimeerde] zijn diensten als vriendendienst, maar later werd betwist of [appellante] daadwerkelijk had ingestemd met betaling voor deze diensten. Het hof oordeelt dat [appellante] gedwaald heeft bij het sluiten van de overeenkomst, omdat [geïntimeerde] haar niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Hierdoor is de overeenkomst nietig verklaard en wordt de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van zijn honorarium afgewezen. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van het door [appellante] betaalde voorschot van € 5.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof wijst de overige vorderingen van [appellante] af, waaronder de ontbinding van de overeenkomst, omdat het beroep op dwaling voldoende grond biedt voor de beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.309.936/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 9314463 CV EXPL 121-9593
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 februari 2023
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. H.J.C.M. Karskens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Francken te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 17 december 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
Nadat [appellante] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven had gediend en producties had overgelegd, heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de overeenkomst tussen partijen ontbonden zal verklaren, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en die van [appellante] alsnog zal toewijzen, met wettelijke rente, [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen deze hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, met wettelijke rente, en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en het door [appellante] in hoger beroep gevorderde zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van – begrijpt het hof – het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft onder 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Met de
grieven 1 en 2betoogt [appellante] dat de kantonrechter in de opsomming van de vaststaande feiten onvolledig is geweest. Deze grieven hebben geen succes, omdat de kantonrechter niet gehouden was alle vaststaande feiten als zodanig te vermelden. Dat neemt niet weg dat het hof met alle over en weer geponeerde stellingen rekening zal houden. De door de kantonrechter (wel) vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover van belang gaat het om het volgende:
( a) [geïntimeerde] en [appellante] hebben gedurende ongeveer vijftig jaar een vriendschappelijke relatie gehad.
( b) [geïntimeerde] was tot 1 januari 2021 advocaat in [plaats] .
( c) Medio februari 2017 heeft [geïntimeerde] , als advocaat van [appellante] en haar vader, een broer en zus van [appellante] in kort geding doen dagvaarden voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (verder: de voorzieningenrechter). [geïntimeerde] heeft [appellante] vervolgens ter zitting van 24 februari 2017 bijgestaan.
( d) Bij vonnis van 10 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter de vader van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in diens vorderingen en de vorderingen van [appellante] afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
( e) Bij beschikking van 24 april 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland beslist op het verzoek van [appellante] om een bewindvoerder en een mentor voor haar vader te benoemen. Op 21 juli 2017 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking (verder ook: de beschikking).
( f) Bij e-mail van 11 oktober 2017 met als onderwerp “tekst voor de factuur” heeft
[appellante] het volgende aan [geïntimeerde] verstuurd, voor zover van belang:
“Wegens: Voorschot, van in totaal 15.000 ex btw.= de overeengekomen afkoopsom voor alle geboden juridische hulp inzake het kort geding [appellante] / [appellante] en het hoger beroep [appellante]
(...)
TOTAAL € 5.000,00
Restbedrag à € 10.867.77 excl. BTW te voldoen uit de verkoop van Steinway-vleugel nr. xx.
De overige opbrengsten van deze vleugel vallen toe aan [appellante] .”
( g) Op dezelfde dag heeft [geïntimeerde] hierop per e-mail geantwoord:

“Nu exact zo overgenomen op de factuur, en erbij ook nog gezet dat het om de vleugel op de [straatnaam] gaat. Goed? Dat zou er weer uit kunnen als we ook nog het nummer opnemen. Maar we weten toch wel waar we het over hebben.”

( h) Op 11 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] het voorschot van € 5.000,00 bij [appellante] gedeclareerd met de onder (f) weergegeven vermelding. [appellante] heeft dit voorschot op 12 oktober 2017 voldaan.
( i) Op 12 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] namens [appellante] het hoger beroep tegen de beschikking ingetrokken. Bij beschikking van 24 oktober 2017 heeft dit hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking.
( j) Op 23 april 2021 heeft [geïntimeerde] het onder (f) genoemde bedrag van € 10.867,77 exclusief btw, zijnde € 13.150.00 inclusief btw, bij [appellante] gedeclareerd, maar zij heeft dit bedrag onbetaald gelaten.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] (in conventie), voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de kantonrechter [appellante] zou veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de zojuist genoemde factuur van € 13.150,00 (inclusief btw), met rente. [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en (in reconventie) van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 9.398,29, met rente, waartegen [geïntimeerde] op zijn beurt verweer heeft gevoerd.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter (in conventie) de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en (in reconventie) die van [appellante] afgewezen, telkens met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Grief 3houdt in dat de kantonrechter in overweging 4.1 van het bestreden vonnis een stelling van [geïntimeerde] onjuist heeft weergegeven, namelijk aldus “Het restantbedrag zou voldaan worden uit de opbrengst van de in het ouderlijk huis van [geïntimeerde] aanwezige Steinway vleugel”. Het ging hier volgens [appellante] niet om een vleugel van [geïntimeerde] , maar om de vleugel van haar vader. De grief is gegrond (kennelijk heeft de kantonrechter zich hier in de naam vergist), maar dit kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, reeds omdat het slechts gaat om de weergave van een stelling van een van partijen.
Overeenkomst?
3.4.
Met
grief 4komt [appellante] op tegen het in overweging 4.4 van het bestreden vonnis vervatte oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [appellante] [geïntimeerde] (in totaal) € 15.000,00 exclusief btw diende te betalen. [appellante] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat sprake was van een vriendendienst. Ook deze grief faalt. Weliswaar staat vast dat [geïntimeerde] aanvankelijk zijn werkzaamheden als vriendendienst/pro deo voor [appellante] en/of haar vader heeft verricht, maar genoegzaam is komen vast te staan dat partijen later (alsnog) zijn overeengekomen dat [appellante] [geïntimeerde] zou betalen voor de door hem verrichte werkzaamheden, zoals vermeld op de hiervoor onder 2 (h) weergegeven factuur. Niet alleen heeft [appellante] het bij deze factuur in rekening gebrachte voorschot van € 5.000,00 (prompt) betaald, zij heeft, zoals uit de hiervoor onder 2 (f) en 2 (g) geciteerde mailwisseling blijkt, [geïntimeerde] ook laten weten wat volgens haar op die factuur als omschrijving van de door deze te factureren werkzaamheden zou moeten worden vermeld, te weten “afkoopsom voor alle geboden juridische hulp inzake het kort geding [appellante] / [appellante] en het hoger beroep [appellante] ”.
Dwaling?
3.5.1.
Grief 5houdt in dat de kantonrechter ten onrechte in overweging 4.5 van het bestreden vonnis het door [appellante] gedane beroep op dwaling met betrekking tot de zojuist genoemde overeenkomst (hierna: de betalingsovereenkomst) heeft verworpen. [appellante] legt aan haar beroep op dwaling ten grondslag dat [geïntimeerde] haar ten tijde van het sluiten van de betalingsovereenkomst niet op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid een beroep te doen op gefinancierde rechtshulp.
3.5.2.
In zijn reactie op deze grief gaat [geïntimeerde] niet in op de vraag of [appellante] heeft gedwaald met betrekking tot de betalingsovereenkomst, maar (slechts) op de vraag of [appellante] heeft gedwaald toen zij [geïntimeerde] begin 2017 inschakelde in het kader van tussen haar en haar broer en zus gerezen problemen. In dat verband heeft [geïntimeerde] herhaaldelijk gesteld dat hij [appellante] (toen) niet op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand behoefde te wijzen, omdat niet zij maar haar vader, die zonder twijfel niet voor een toevoeging in aanmerking kwam, zijn wederpartij/opdrachtgever was en [appellante] slechts diens lasthebber althans zaakwaarnemer was. Wat daarvan zij, het door [appellante] gedane beroep op dwaling betreft de in oktober 2017 gesloten betalingsovereenkomst, waarbij [appellante] onomstotelijk partij was.
3.5.3.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , kort gezegd, aangevoerd dat het onzinnig zou zijn geweest, als hij in oktober 2017 (voor het sluiten van de betalingsovereenkomst; hof) de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp bij [appellante] ter sprake zou hebben gebracht. Een toevoeging met terugwerkende kracht is immers – aldus [geïntimeerde] – niet mogelijk en een toevoeging zou bovendien zijn afgewezen omdat het niet de eigen zaak van [appellante] , maar die van haar vader betrof. Onjuist is echter dat het (alleen) om een zaak van de vader van [appellante] ging, [appellante] was immers bij het onder 2 (c) vermelde kort geding (mede) partij en volgens de betalingsovereenkomst (vgl. de factuur van 11 oktober 2017) zou [appellante] [geïntimeerde] (dan ook) onder meer betalen voor de door deze in verband met dat kort geding verrichte werkzaamheden. [appellante] is daarom wel degelijk als (mede) wederpartij/opdrachtgever van [geïntimeerde] te beschouwen. Op grond van gedragsregel 24 van de in 2017 geldende gedragsregels voor advocaten is een advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Bovendien heeft [geïntimeerde] erkend dat een advocaat zijn cliënt op de mogelijkheid van een toevoeging dient te wijzen. Het moge zo zijn dat een toevoeging in het algemeen niet met terugwerkende kracht wordt verleend, dit ontsloeg [geïntimeerde] niet van zijn verplichting om (in ieder geval) voor het sluiten van de betalingsovereenkomst met [appellante] de mogelijkheden en onmogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand te bespreken. Reeds bij conclusie van antwoord/eis in eerste aanleg heeft [appellante] , gestaafd met de haar door de Inspecteur van de Belastingdienst opgelegde Aanslag 2017 Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen en een e-mail van de Raad voor de Rechtsbijstand, gesteld dat haar inkomen over het te dezen relevante jaar 2017 € 18.792,00 beliep en dat zij daarom in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand zou zijn gekomen. [geïntimeerde] heeft een en ander (in hoger beroep) slechts bij gebrek aan wetenschap betwist hetgeen het hof, gezien de zojuist genoemde stukken, als onvoldoende gemotiveerd aanmerkt. Bij gebreke van indicaties van het tegendeel neemt het hof aan dat [appellante] de betalingsovereenkomst in oktober 2017 niet zou hebben gesloten, indien zij toen had geweten dat zij voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking zou zijn gekomen, als deze door [geïntimeerde] zou zijn aangevraagd, toen zij hem begin 2017 als advocaat inschakelde. Dit klemt te meer omdat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden aanvankelijk als vriendendienst heeft verricht (volgens hem betrof dit de werkzaamheden tot en met de mondelinge behandeling in het kort geding), maar [appellante] uiteindelijk (ook) voor deze werkzaamheden heeft gefactureerd. Hier doet zich derhalve een geval van dwaling voor als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder b BW. Het hof concludeert dan ook dat het [appellante] vrijstond zich daarop te beroepen.
3.5.4.
De conclusie is dat de grief slaagt en dat het door [appellante] gedane beroep op dwaling wordt gehonoreerd.
Gevolgen van het slagen van het beroep op dwaling voor de vorderingen met betrekking tot de facturen van [geïntimeerde]
3.6.
Nu het door [appellante] gedane beroep op dwaling slaagt, heeft [geïntimeerde] geen aanspraak op het door hem van [appellante] gevorderde honorarium van in totaal € 18.150,00 (inclusief btw) omdat daaraan de rechtsgrond is komen te ontvallen. Dit betekent dat zijn vordering tot betaling van € 13.150,00 (inclusief btw) alsnog moet worden afgewezen en dat, mede gezien
grief 8, de vordering van [appellante] tot (terug)betaling van het door haar aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 5.000,00 (inclusief btw), met wettelijke rente, alsnog toewijsbaar is, een en ander onder vernietiging van het bestreden vonnis. Tevens zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen zij hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, met wettelijke rente. Bij deze stand van zaken kunnen de
grieven 6 en 7bij gebrek aan belang onbehandeld blijven.
De overige vorderingen van [appellante]
3.7.
De in hoger beroep door [appellante] gevorderde ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst zal worden afgewezen, omdat het hof het door [appellante] gedane beroep op dwaling, een tot vernietiging leidend wilsgebrek, heeft gehonoreerd.
3.8.
Grief 9is gericht tegen overweging 4.13 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verwijt van [appellante] dat het instellen door [geïntimeerde] van hoger beroep tegen de onder 2 (e) genoemde beschikking, geen doel treft. Bij een behandeling van deze grief heeft [appellante] echter geen belang, omdat het hof in het voorgaande al heeft geoordeeld dat [appellante] [geïntimeerde] ter zake de door deze verrichte werkzaamheden niets schuldig is en de tegenvordering van [appellante] , voor zover hiervoor nog niet besproken, naar haar eigen stellingen niet op deze kwestie betrekking heeft.
3.9.1.
Grief 10houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de (resterende) vordering van [appellante] ten belope van € 4.398,29 heeft afgewezen. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat gehandeld door het kort geding tegen de broer en zus van [appellante] te beginnen. Ook verwijt [appellante] [geïntimeerde] dat hij in dat kort geding een verklaring voor recht heeft gevorderd, wat niet mogelijk is. Om die reden dient [geïntimeerde] haar de bedragen die zij hem op grond van het kort geding vonnis heeft voldaan, alsmede haar eigen kosten (afgezien van het honorarium van [geïntimeerde] ) terug te betalen, aldus [appellante] . Het gaat hier om de bedragen te dier zake die [geïntimeerde] haar bij facturen van 3 april 2017, 28 juni 2017 en 6 september 2017 in rekening heeft gebracht en die [appellante] heeft betaald.
3.9.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt waarom onjuist is het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat de kortgedingprocedure bij voorbaat kansloos was. Het moge, voorts, zo zijn dat de proceskosten in familiezaken doorgaans worden gecompenseerd en dat [appellante] en haar vader in het kort geding in de kosten van haar broer en zus zijn veroordeeld, maar er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat deze beslissing van de voorzieningenrechter uitsluitend is veroorzaakt door de onduidelijkheid met betrekking tot de door de vader van [appellante] gegeven machtiging en/of de omstandigheid dat [geïntimeerde] namens [appellante] en haar vader in kort geding een verklaring voor recht heeft gevorderd. Om die reden is er geen grond om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] hem op grond van de onder 3.9.1 genoemde facturen heeft betaald. De grief faalt daarom; deze vordering is terecht afgewezen.
Ten slotte
3.10.
Partijen hebben geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom van de hand gewezen.
3.11.
[geïntimeerde] zal, als de in zoverre in het ongelijk respectievelijk grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie respectievelijk van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie zullen tussen partijen worden gecompenseerd omdat zij in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af en veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen deze hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling door [appellante] tot aan die van de terugbetaling door [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [appellante] begroot op € 746,00 wegens salaris van de gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] gevallen en tot op heden begroot op € 968,02 wegens verschotten en € 1.531,00 wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.S. Arnold en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.