ECLI:NL:GHAMS:2023:529
Gerechtshof Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Toedeling huurrecht na scheiding van tafel en bed, bevoegdheid kantonrechter, 362 Rv
In deze zaak gaat het om de toedeling van het huurrecht na een scheiding van tafel en bed tussen partijen. De man en de vrouw zijn in 2008 met elkaar gehuwd en hebben op 30 december 2020 de scheiding van tafel en bed laten uitspreken. Sinds 1 december 2021 huren zij samen een woning. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om het huurrecht van de woning aan haar toe te kennen, wat door de kantonrechter is toegewezen. De man is in hoger beroep gegaan en verzoekt de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en het huurrecht aan hem toe te kennen. Hij stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in haar verzoeken, omdat zij na de scheiding van tafel en bed de samenleving weer hebben hervat. De vrouw betwist dit en beroept zich op de bevoegdheid van de kantonrechter, omdat de termijn voor een echtscheidingsverzoek nog niet is verstreken.
Het hof oordeelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om het huurrecht aan hem toe te kennen, omdat hij dit verzoek voor het eerst in hoger beroep indient. Artikel 362 Rv staat niet toe dat in hoger beroep een zelfstandig verzoek wordt gedaan. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn overige verzoeken. De vrouw heeft aangetoond dat zij in staat is de huur te betalen, en het hof ziet geen reden om de toewijzing van het huurrecht aan de vrouw te herzien. De beslissing van het hof is op 28 februari 2023 uitgesproken in het openbaar.