ECLI:NL:GHAMS:2023:527

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.315.432/01 en 200.318.903/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatie en de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen tussen partijen, die in 2018 zijn gehuwd en in 2021 zijn gescheiden. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 2 juni 2022 aangevochten, waarin haar verzoek om een uitkering tot levensonderhoud werd afgewezen. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen, met inbegrip van de toedeling van de Audi A3 aan de vrouw.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud van € 1.054,- per maand, met ingang van 17 november 2021. Dit bedrag is gebaseerd op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man heeft voldoende draagkracht om deze alimentatie te betalen, ondanks zijn verplichtingen jegens zijn kinderen uit een eerdere relatie. Het hof heeft ook geoordeeld dat de Audi A3 aan de vrouw moet worden toegedeeld tegen een waarde van € 8.750,-, met een verplichting voor de vrouw om een bedrag van € 4.375,- aan de man te betalen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen en de draagkracht van de man te beoordelen, waarbij rekening is gehouden met hun respectieve inkomens en uitgaven. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de alimentatie en verdeling opnieuw vastgesteld, waarbij het belang van beide partijen in overweging is genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.315.432/01 en 200.318.903/01
zaaknummer rechtbank: C/15/319206 / FA RK 21-3862 (echtscheiding) en C/15/322028/FA RK 21/5397 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. de Boorder te 's-Gravenhage,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 2 juni 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 27 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 juni 2022.
2.2
De man heeft op 18 november 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 2 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de stukken van de procedure in eerste aanleg, ingediend door de vrouw op 14 oktober 2022;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 27 december 2022 met opnieuw de stukken van de procedure in eerste aanleg en van de procedure voorlopige voorzieningen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 28 december 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 4 januari 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 11 januari 2023 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2018 gehuwd in een beperkte gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 17 november 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 9 november 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden opgesteld.
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 28 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank bepaald, nadat partijen daarover overeenstemming hadden bereikt, dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2021 gedurende vier maanden een uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen van € 2.250,- per maand.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van – na wijziging ter zitting in eerste aanleg – het bruto equivalent van € 657,- netto per maand afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een door de man met ingang van 17 november 2021 te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 7.514,67 bruto per maand.
Ter zitting in hoger beroep heeft zij haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij thans verzoekt een uitkering te bepalen van € 1.955,- per maand.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen vast te stellen en te bepalen dat de auto, merk Audi A3, kenteken [kenteken] , wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 19.250,-, met veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van € 9.625,- te voldoen, althans te bepalen dat de auto wordt verkocht en dat de opbrengst bij helfte wordt gedeeld.
4.4
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter nu de vrouw Brits burger en Amerikaans burger is. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek ten aanzien van de partneralimentatie. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
5.2
Partijen hebben ter zitting eensluidend verklaard dat de alimentatieverplichting van de man na twintig maanden eindigt. Zij zijn het echter oneens over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, haar resterende behoeftigheid en de draagkracht van de man.
Behoefte van de vrouw
5.3
De vrouw klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte de bijlagen bij haar aanvullende verweerschrift niet heeft geaccepteerd, omdat de vrouw die te laat had ingediend.
Wat daarvan zij, nu het hoger beroep mede dient om fouten en omissies uit eerste aanleg te herstellen en de vrouw in hoger beroep voornoemde stukken (alsmede overige stukken) in het geding heeft gebracht (en de man zijn bezwaar tegen de indiening daarvan ter zitting in hoger beroep heeft ingetrokken), behoeft de grief van de vrouw in zoverre geen verdere bespreking meer.
Inkomsten van de vrouw tijdens het huwelijk
5.4
Uitgangspunt bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van een onderhoudsgerechtigde is de huwelijkse welstand ten tijde van het uiteengaan. Partijen zijn het erover eens dat zij in juli 2021 feitelijk uiteen zijn gegaan, maar volgens de man is de welstand in dat jaar niet illustratief voor de welstand tijdens hun (korte) huwelijk en moet voor zover het de inkomsten van de vrouw betreft worden aangeknoopt bij haar (lagere) inkomsten in 2020.
De vrouw heeft een behoefteberekening overgelegd op grond van haar inkomsten in 2021.
5.5
Ten aanzien van de inkomsten van de vrouw in 2020 en 2021 is het volgende gebleken.
De vrouw was sinds 1 april 2010 werkzaam als praktijkverpleegkundige bij een huisarts ( [X] ). Gezien de aangiften IB van 2020 en 2021 bedroeg haar loon bij deze werkgever respectievelijk € 11.743,- en € 8.389,-.
Sinds 29 november 2019 is zij daarnaast tot op heden werkzaam als verpleegkundige bij de [Y] School. Gezien de aangiften IB van 2020 en 2021 bedroeg haar loon bij deze werkgever respectievelijk € 8.646,- en € 16.966,-.
Zij was als zzp’er werkzaam bij [Z] . Gezien de facturen van januari 2021 en maart 2021 ontving zij die maanden een vergoeding van € 1.316,- per maand. In april en mei 2021 ontving zij respectievelijk € 1.561,- en € 1.416,-.
De vrouw heeft in 2021 één maand bij [XX BV]. gewerkt: haar loon bedroeg € 3.913,- en zij heeft een uitkering (transitievergoeding) ontvangen van € 106,- gezien de aangifte IB 2021.
Ook heeft zij dat jaar bij Stichting [stichting] gewerkt en daarmee een loon verworven van € 2.739,-.
Blijkens de aangifte IB 2021 heeft de vrouw dat jaar een WW-uitkering ontvangen van € 1.720,-.
5.6
Het hof constateert dat de vrouw meerdere werkgevers en inkomstenbronnen heeft (gehad). Na het verbreken van de relatie met de man is zij minder gaan werken en dus minder gaan verdienen. Hoewel 2021 het jaar van uiteengaan van partijen is, zou een berekening op grond van de totale inkomsten van de vrouw in 2021 zoals die blijken uit haar aangifte IB van dat jaar een vertekend beeld opleveren vanwege de lagere inkomsten in het tweede half jaar. Een berekening op grond van de inkomsten in het eerste half jaar wordt echter bemoeilijkt doordat onduidelijk is welke inkomsten de vrouw toen precies had. Zo is niet duidelijk in welk tijdvak van 2021 de vrouw heeft gewerkt bij Stichting [stichting] en over welke periode zij een WW-uitkering heeft ontvangen. Evenmin is duidelijk wanneer de vrouw is gestopt bij [X] en [Z] .
Gezien deze onduidelijkheid over de precieze inkomsten van de vrouw in aanloop naar het uiteengaan van partijen, zal het hof rekening houden met haar inkomsten in 2020, te weten haar loon bij [X] en bij de [Y] School van in totaal € 20.389,-. Daarnaast ontving zij een vergoeding voor werkzaamheden bij [Z] . De vergoeding die de vrouw ontving, volgt alleen uit de facturen van 2021 en niet uit de aangiften van 2020 en 2021. Bij gebrek aan nadere gegevens en een toelichting van de vrouw op (de hoogte van) deze inkomsten, volgt het hof de rekenwijze van de man (10 x € 1.300,-) en gaat het uit van € 13.000,- bruto per jaar in 2020.
Gezien de hiervoor vermelde inkomsten en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen had de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 2.208,- per maand.
Inkomsten van de man tijdens het huwelijk
5.7
De man is sinds 13 januari 2020 fulltime werkzaam in loondienst bij [X BV] . Blijkens de aangifte IB 2020 bedroeg zijn loon dat jaar € 139.779,-. Gezien de loonstroken van 2021 en 2022 bedroeg zijn salaris respectievelijk € 9.352,- en € 9.632,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen dat partijen ter beschikking stond tijdens hun uiteengaan neemt het hof aan de zijde van de man, net als aan de zijde van de vrouw, zijn loon in 2020 in aanmerking, met dien verstande dat daarop een correctie plaatsvindt in verband met de eigen auto. Anders dan de man heeft aangevoerd, zal het hof niet het gemiddelde nemen van het hogere loon in 2020 en het lagere loon in 2019 (bij zijn vorige werkgever). Het enkele gegeven dat partijen een relatief kort huwelijk hebben gehad, is onvoldoende grond om van een lager loon uit te gaan.
Kosten van de kinderen
5.8
Gezien de hiervoor vermelde inkomsten had de man een netto besteedbaar inkomen van € 6.167,- per maand; gezamenlijk hadden partijen dus € 8.375,- netto per maand.
De man heeft gesteld dat van dit inkomen vier kinderen werden onderhouden. Uit een eerdere relatie heeft de man dochter [dochter] , geboren [in] 1998, en zoon [zoon 1] , geboren [in] 2003. [dochter] en [zoon 1] woonden tijdens het huwelijk van de man en de vrouw niet bij hen, maar de man voldeed een bijdrage aan hen van in totaal € 1.160,- per maand.
De vrouw heeft uit een eerdere relatie twee zoons: [zoon 2] , geboren [in] 2003 en [zoon 3] , geboren [in] 2008. [zoon 2] en [zoon 3] woonden tijdens het huwelijk van partijen vier dagen per week bij hen (en de rest van de week bij hun vader). De vrouw ontving een onderhoudsbijdrage van € 1.017,- per maand van de vader van [zoon 2] en [zoon 3] .
5.9
Nu de man en de vrouw als onderhoudsplichtige ouders bijdroegen in de kosten van hun kinderen, strekken deze bijdragen in mindering op het netto gezinsinkomen. De vrouw heeft erop gewezen dat [dochter] en [zoon 1] tijdens het huwelijk al (jong)meerderjarig waren en dat zij eigen inkomsten hadden. Aangezien de man met betalingsbewijzen en in het geval van [dochter] met een verklaring van haar heeft aangetoond dat hij destijds feitelijk voor [dochter] en [zoon 1] € 1.160,- per maand betaalde, zal het hof daarmee in het kader van de behoeftebepaling rekening houden.
Niet gebleken is wat de behoefte is van [zoon 2] en [zoon 3] en welk aandeel de vrouw daarin leverde. De man heeft gesteld dat de totale kosten van de vier kinderen € 2.000,- per maand bedroegen. Nu dit bedrag door de vrouw onvoldoende is weersproken en dit bedrag het hof voorts aannemelijk voorkomt (gelet ook op voornoemde kosten van [dochter] en [zoon 1] ), zal het dit in mindering brengen op het netto besteedbaar inkomen van € 8.375,- per maand.
5.1
Toepassing van de zogeheten hofnorm levert bij een netto besteedbaar inkomen van € 6.375,- per maand een behoefte van de vrouw op van € 3.825,- netto per maand.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de vrouw zelf in die behoefte kan voorzien.
Behoeftigheid van de vrouw
5.11
De vrouw werkt nog bij De [Y] School. Haar huidige salaris bedraagt € 2.122,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Van februari 2022 tot juni 2022 heeft zij inkomsten gehad als uitzendkracht bij [XX] Onderwijs.
De vrouw heeft op grond van deze inkomsten een berekening gemaakt, kennelijk veronderstellend dat zij een dergelijk inkomen kan verwerven (door opnieuw bij [XX] Onderwijs te gaan werken). Zij heeft deze berekening gemaakt aan de hand van de per 1 januari 2023 geldende nieuwe rekenwijze voor partneralimentatie. Nu de ingangsdatum van de partneralimentatie in dit geval in 2021 is gelegen, zal het hof overeenkomstig de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie niet met behulp van de nieuwe (forfaitaire) rekenwijze rekenen.
De vrouw heeft voornoemd salaris van € 2.122,- bruto per maand in aanmerking genomen alsmede een loon van € 2.111,- bruto per vier weken exclusief vakantiegeld bij [XX] Onderwijs, leidend tot een belastbaar loon van € 56.150,- bruto per jaar. Nu de man deze berekening op zichzelf niet heeft weersproken, neemt het hof deze over. De man heeft wel betoogd dat de vrouw meer uren kan werken en dus meer kan verdienen. In dat betoog volgt het hof de man niet. Voornoemd loon is gebaseerd op een werkweek van afgerond vier dagen (38,9 % bij de [Y] School en gemiddeld afgerond zeventien uur per week bij [XX] Onderwijs). Tijdens het huwelijk had de vrouw een soortgelijke werkweek, zij het dat die over meer dienstverbanden verspreid was. Er is naar het oordeel van het hof dus onvoldoende aanleiding om de vrouw een hogere verdiencapaciteit toe te dichten.
Op grond van voornoemde inkomsten en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 3.232,- per maand. De vrouw heeft in haar berekening een kindgebonden budget in aanmerking genomen. Het hof gaat ervan uit dat zij hiermee haar aandeel in de kosten van [zoon 2] en [zoon 3] bestrijdt; derhalve houdt het hof met het kindgebonden budget noch met kosten van de vrouw voor haar zoons rekening.
5.12
Resumerend stelt het hof vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.825,- netto per maand bedraagt en dat zij in staat moet worden geacht om een netto besteedbaar inkomen te verwerven van € 3.232,- per maand. Brutering van de alsdan resterende behoefte leidt tot een bedrag van € 1.054,- per maand.
Draagkracht van de man
5.13
Bij de beoordeling van de vraag of de man voldoende draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.054,- per maand te voldoen, neemt het hof aan de inkomenszijde het loon van de man in 2022 in aanmerking evenals de uit zijn loonstroken blijkende pensioenpremie en premie WGA-hiaat.
5.14
Wat betreft de lasten van de man overweegt het hof als volgt.
De man bewoont de voormalig echtelijke woning waarvan de WOZ-waarde in 2022 € 766.000,- bedroeg. Aan hypotheekrente betaalt hij € 1.179,- per maand. De man lost maandelijks € 763,- af en de premie levensverzekering bedraagt € 30,- per maand.
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat zijn eigenaarslasten hoger zijn dan het forfaitaire bedrag van € 95,- per maand, namelijk € 150,- per maand. Dit hogere bedrag heeft hij onvoldoende met stukken onderbouwd. Hij heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit zijn waterschapsbelasting van € 293,- per jaar en zijn opstalverzekering van € 112,- per kwartaal blijken, maar van zijn gemeentelijke belastingen en onderhoudskosten heeft hij geen stukken in het geding gebracht.
Hij betaalt een premie voor een zorgverzekering van € 134,- per maand.
Voor zover de man nog meer kosten heeft – zoals voor huishoudelijke hulp - heeft hij deze onvoldoende (met stukken) onderbouwd zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
5.15
Partijen twisten over de vraag of de bijdrage die de man aan [dochter] en [zoon 1] betaalt in mindering strekt op zijn draagkracht.
Het mag zo zijn dat de man aan [dochter] , die momenteel gestopt is met haar studie wegens een burn-out, nog steeds een bijdrage betaalt, maar met de vrouw is het hof van oordeel dat de bijdrage voor [dochter] - die inmiddels 23 jaar oud is - niet voorgaat op de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw. Wel zal het hof rekening houden met de bijdrage voor de 19-jarige [zoon 1] van € 595,- per maand. Deze bijdrage is door de rechtbank vastgesteld in 2012.
5.16
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man ruimschoots voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.054,- per maand te voldoen. Nu zijn draagkracht een uitkering van ruim € 2.000,- per maand toelaat, kan het maken van een jusvergelijking achterwege blijven.
5.17
Gezien het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud is afgewezen en een uitkering vaststellen van € 1.054,- per maand met ingang van 17 november 2021. Zoals hiervoor onder 5.2 is vermeld, zijn partijen zich er van bewust dat deze alimentatieverplichting van de man na twintig maanden eindigt.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van partijen tijdens het huwelijk gemaakt alsmede een berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.18
Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzochte ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Beperkte gemeenschap
5.19
Nu partijen zijn gehuwd in een beperkte gemeenschap van goederen en zij geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, behoren alleen hetgeen partijen tijdens het huwelijk hebben opgebouwd en de goederen die al voor het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoorden tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap. Het voorhuwelijks vermogen, alsmede schenkingen en erfenissen blijven privévermogen.
Verdeling Audi
5.2
De man stelt dat de tijdens het huwelijk gekochte Audi A3 alsnog moet worden verdeeld. Deze auto is bij aanschaf grotendeels betaald door de vrouw, maar de man heeft meebetaald. De auto valt dus in de beperkte gemeenschap.
5.21
De vrouw betwist dat de Audi tot de beperkte gemeenschap van partijen behoort. De man heeft niet aan deze auto meebetaald. De vrouw heeft deze volledig betaald van geld dat zij al voor het huwelijk had, in welk verband zij naar haar Financieel Jaaroverzicht 2017 verwijst. Naast haar spaargeld heeft zij de auto bekostigd van de verkoopopbrengst van € 5.000,- van haar vorige auto, een Fiat 500.
De vrouw wil de auto niet verkopen. Als de auto aan haar wordt toegedeeld, moet worden uitgegaan van een taxatiewaarde van € 13.750,- minus € 5.000,- ter zake van de Fiat.
5.22
De man heeft ter zitting in hoger beroep ingestemd met de door de vrouw gestelde taxatiewaarde. Ook is hij ermee akkoord gegaan dat op die waarde van € 13.750,- de verkoopopbrengst van de Fiat van € 5.000,- in mindering wordt gebracht.
5.23
Uitgangspunt is dat de tijdens het huwelijk aangeschafte Audi A3 in de beperkte gemeenschap van partijen valt tenzij de vrouw erin is geslaagd aan te tonen dat zij deze auto heeft betaald van haar voorhuwelijkse vermogen. Naar het oordeel van het hof is de vrouw daarin niet geslaagd. Het door de vrouw overgelegde Financieel Jaaroverzicht 2017 van haar spaarrekening volstaat in dit verband niet, omdat dit overzicht dateert van een half jaar vóór het huwelijk. De vrouw heeft daarmee dus niet laten zien hoe hoog haar vermogen was bij aanvang van het huwelijk. Zij heeft evenmin aangetoond dat zij de Audi (in 2020) heeft betaald – naast de opbrengst van de Fiat - van het geld dat op 31 december 2017 op haar spaarrekening stond. Gebleken is immers dat de vrouw tijdens het huwelijk inkomen heeft verworven en een deel daarvan heeft gespaard. De vrouw heeft niet weersproken dat zij de Audi heeft betaald vanaf de bankrekening waarop ook haar inkomsten werden gespaard. Nu zij niet heeft aangetoond dat sprake was van afgescheiden inkomensstromen, kan er niet van worden uitgegaan dat de vrouw het resterende bedrag heeft voldaan uit haar voorhuwelijkse vermogen.
Het voorgaande brengt mee dat de Audi aan de vrouw zal worden toegedeeld tegen een waarde van € 8.750,-, met veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van € 4.375,- te voldoen.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.054,- (EENDUIZEND VIERENVIJFTIG EURO) per maand met ingang van 17 november 2021, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de auto, merk Audi A3, kenteken [kenteken] , aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 8.750,- (ACHTDUIZEND ZEVENHONDERDVIJFTIG EURO), met veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van € 4.375,- (VIERDUIZEND DRIEHONDERDVIJFENZEVENTIG EURO) te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.T. Hoogland en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 28 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.