ECLI:NL:GHAMS:2023:478

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
23-002476-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van bijna 1,5 miljoen euro na veroordeling voor oplichting en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020. De betrokkene, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor verduistering en had de verplichting opgelegd gekregen om € 1.484.156,70 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de betrokkene opnieuw veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrifte, gepleegd in de periode van 2 mei 2017 tot en met 1 januari 2018. De ontnemingsvordering is gebaseerd op het feit dat de betrokkene door zijn strafbare feiten een aanzienlijk bedrag heeft verkregen, dat het hof schat op € 1.484.156,70.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 februari 2023 heeft de advocaat-generaal de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel herhaald. De verdediging voerde aan dat er geen rekening was gehouden met bedragen die de betrokkene al had terugbetaald aan een stichting en dat er onvoldoende bewijs was voor de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof oordeelde dat de betrokkene geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de ontnemingsvordering terecht was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat bevestigd.

De betrokkene heeft verzocht om matiging van de betalingsverplichting op basis van zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder het feit dat hij geen werk heeft en afhankelijk is van bijstand. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende onderbouwing was voor dit verzoek en dat de betalingsverplichting niet verlaagd kon worden. Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd om het geschatte bedrag van € 1.484.156,70 aan de Staat te betalen, en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal drie jaar.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002476-20
datum uitspraak: 28 februari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-650752-17 tegen de betrokkene
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1967,
adres: [adres01] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 1.484.156,70 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 14 oktober 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 1.484.156,70 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2023 -kort gezegd- veroordeeld terzake van
  • oplichting in de periode van 2 mei 2017 tot en met 1 januari 2018, meermalen gepleegd
  • valsheid in geschrifte van 2 mei 2017 tot en met 1 januari 2018, meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Grondslag van de ontneming en schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling van € 1.484.156,70 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening is gehouden met het bedrag dat betrokkene reeds aan [stichting] heeft terugbetaald en er is geen acht geslagen op het draagkrachtverweer krachtens artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht dat is gevoerd.
Oordeel van het hof
In december 2017 werd [stichting] ingelicht dat er onregelmatigheden waren aangetroffen binnen hun betalingen, dit betrof vijf overboekingen van € 296.831,34 euro per overboeking die waren overgemaakt naar het rekeningnummer van betrokkene, destijds werknemer van [stichting] en werkzaam op de afdeling financiën.
Grondslag van de ontnemingsvordering
Het hof slaat bij de beoordeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel acht op de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder de schriftelijke onderbouwing van de officier van justitie in eerste aanleg van 28 januari 2020, en overweegt op grond hiervan als volgt.
Het hof zal bij arrest van gelijke datum betrokkene veroordelen wegens oplichting en valsheid in geschrift. Vanaf de bankrekening van [stichting] is daardoor vijfmaal een geldbedrag van € 296.831,34 op de bankrekening van veroordeelde gestort. Veroordeelde heeft daarmee in totaal € 1.498.378,07 op zijn bankrekening ontvangen.
Het hof is van oordeel dat bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening hoeft te worden gehouden met het civiele vonnis van 14 november 2018 dat door de raadsman is overgelegd en waarbij [verdachte01] is veroordeeld tot betaling van € 1.498.378,07 aan [stichting].
Op grond van artikel 36e, negende lid, Sr wordt bij de bepaling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer rekening gehouden met in rechte toegekende vorderingen, maar alleen voor zover die zijn voldaan. De verdediging heeft gesteld dat de betrokkene een deel van de hoofdsom heeft terugbetaald door de verkoop van zijn boot en conservatoir beslag op zijn bankrekening bij Knab bank. Hiervan zijn echter geen bewijsstukken, buiten een schuldenoverzicht mutaties, overgelegd. Het hof kan daarom niet vaststellen dat een deel van de vordering is voldaan en zal de gestelde bedragen daarom niet in mindering brengen. Overigens heeft het leggen van conservatoir beslag nog niet tot gevolg dat een deel van de hoofdsom is betaald, daarvoor is uitwinning van dat beslag nodig. Ook daarvan is niet gebleken. De betrokkene kan, als hij [stichting] (deels) heeft betaald, op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering een onderbouwd verzoek doen tot het verminderen of kwijtschelden van het ontnemingsbedrag. Daarom houdt het hof ook geen rekening met de civielrechtelijk gelegde conservatoire beslagen op de boot en de bankrekening bij Knab bank van [verdachte01] .
Naar het oordeel van het hof heeft de betrokkene door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat het hof schat op € 1.484.156,70.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De raadsman heeft het hof verzocht de betalingsverplichting te matigen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De betrokkene heeft alles vergokt, heeft geen werk meer en is aangewezen op een bijstandsuitkering. Hij bezit geen cent meer en gezien zijn persoonlijke omstandigheden ontbreekt ook overigens elk toekomstperspectief, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat in het ontnemingsgeding de draagkracht van de betrokkene in hoger beroep alleen dan met vrucht aan de orde kan worden gesteld, indien ter terechtzitting
aanstondsvoldoende concreet onderbouwd wordt aangevoerd dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft dan wel zal krijgen. Mede gelet op de leeftijd van betrokkene en zijn (toekomstige) verdiencapaciteit, voldoet het verzoek niet aan de gestelde voorwaarden. Er is dan ook, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden op grond van de draagkracht van de betrokkenen de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 1.484.156,70.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.484.156,70 (één miljoen vierhonderdvierentachtigduizend honderdzesenvijftig euro en zeventig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.484.156,70 (één miljoen vierhonderdvierentachtigduizend honderdzesenvijftig euro en zeventig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.F. Roseval. mr. P. Greve en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 februari 2023.
Mr. P. Greve en Mr. R.P. den Otter zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.