ECLI:NL:GHAMS:2023:430

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.304.905/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en behoefte van kinderen in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn kind [kind 1]. De man, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te verlagen naar € 57,75 per maand met ingang van 1 januari 2018, terwijl de vrouw verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, ondanks dat hij zijn grieven niet expliciet heeft benoemd. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld, die als installateur werkt en een eenmanszaak heeft. De man heeft een fluctuerend inkomen, met een gemiddelde winst over de jaren 2018 tot en met 2021 van € 29.873,-. De vrouw heeft een stabiel inkomen en de gezamenlijke draagkracht van beide partijen is berekend. Het hof heeft de behoefte van [kind 1] vastgesteld op € 417,- per maand in 2020 en € 438,- per maand in 2022. Na toepassing van de zorgkorting en rekening houdend met de draagkracht van beide ouders, heeft het hof de bijdrage van de man vastgesteld op € 146,- per maand met ingang van 5 juni 2020 en € 85,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.304.905/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/685359 / FA RK 20-3592
beschikking van de meervoudige kamer van 21 februari 2023 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M. van de Weijer te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.T.A. Visser te Purmerend.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 6 oktober 2021.
2.2
De vrouw heeft op 24 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 29 augustus 2022 met bijlagen, ingekomen op 31 augustus 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 5 september 2022 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben tot juni 2015 een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren [in] 2012. De man heeft [kind 1] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1] . [kind 1] woont bij de vrouw. In het kader van een zorgregeling is [kind 1] eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag tot dinsdagochtend en de helft van de vakanties bij de man.
3.2
De man heeft uit een eerdere relatie - met [X] (hierna: [X] ) - een dochter: [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2009. [kind 2] woont bij [X] . [kind 2] is gemiddeld twee dagen per week bij de man.
3.3
[in] 2017 is de man gehuwd met [y] (hierna: [y] ). Uit hun huwelijk is geboren [kind 3] (hierna: [kind 3] ) [in] 2018.
3.4
Uit een eerdere relatie heeft [y] een dochter genaamd [dochter] , geboren [in] 2013. [dochter] woont bij [y] en de man. De vader van [dochter] , [Z] (hierna: [Z] ) betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] van € 200,- per maand.
3.5
Bij beschikking van 21 juni 2017 van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] bepaald van € 260,- per maand met ingang van 10 augustus 2015 en van € 310,- per maand met ingang van 1 januari 2016.
Bij beschikking van 4 december 2018 van dit hof is de bijdrage bepaald op € 144,- per maand met ingang van 10 augustus 2015, op € 211,- per maand met ingang van 1 januari 2016 en op € 264,- per maand met ingang van 1 januari 2017.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te bepalen op € 57,75 per maand met ingang van 1 januari 2018, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, met wijziging van de beschikking van 4 december 2018 van dit hof in zoverre.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 1 januari 2018 te bepalen op € 85,44 per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten, met wijziging van de beschikking van 4 december 2018 in zoverre (onder aftrek van hetgeen de man al heeft voldaan).
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van de gronden.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen grieven heeft geformuleerd.
Het hof constateert dat de man zijn grieven tegen de bestreden beschikking niet als zodanig heeft benoemd, maar dat is niet verplicht. Uit zijn beroepschrift blijkt voldoende duidelijk op welke punten hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank. Dat ook voor de vrouw duidelijk is wat de verzoeken van de man en zijn bezwaren tegen de bestreden beschikking inhouden, blijkt wel uit haar verweerschrift. De man is ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Ingangsdatum
5.2
De man stelt dat de bijdrage voor [kind 1] op een lager bedrag moet worden bepaald, omdat zijn omstandigheden zijn gewijzigd vanwege zijn huwelijk met [y] (als gevolg waarvan de man als stiefouder van [dochter] voor haar onderhoudsplichtig is geworden), de geboorte van [kind 3] en zijn gedaalde draagkracht. De man verzoekt de ingangsdatum voor de herbeoordeling van de bijdrage voor [kind 1] te bepalen op 1 januari 2018. Weliswaar heeft de man zijn wijzigingsverzoek op 5 juni 2020 ingediend, maar de vrouw wist al eerder dat de persoonlijke omstandigheden van de man waren gewijzigd en dat daardoor zijn draagkracht was gedaald, aldus de man.
5.3
In hetgeen de man stelt, ziet het hof evenals de rechtbank onvoldoende aanleiding om van een eerdere ingangsdatum dan 5 juni 2020 uit te gaan. Het enkele feit dat de vrouw op de hoogte was van het huwelijk en de geboorte van het derde kind van de man, betekent niet automatisch dat de geldende bijdrage voor [kind 1] niet meer in overeenstemming zou zijn met de wettelijke maatstaven. Dat vloeit ook niet voort uit het feit dat de man eigenhandig de bijdrage verlaagde en vanaf september 2019 stopte met betalen. Pas toen de man zijn verzoek indiende en zijn verminderde draagkracht concreet benoemde, moest de vrouw daadwerkelijk rekening houden met een verlaging van de bijdrage. De man stelt verder dat hij eerder niet over de financiële middelen beschikte om jaarstukken op te laten stellen en vervolgens rechtsbijstand in te schakelen en een verzoek in te dienen, maar die omstandigheden liggen in zijn risicosfeer en kunnen dus niet ten nadele strekken van de vrouw en [kind 1] . Het gegeven dat toewijzing van het verzoek van de man niet zou meebrengen dat de vrouw door haar teveel ontvangen alimentatie hoeft terug te betalen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook het hof hanteert dus 5 juni 2020 als ingangsdatum.
Het hof ziet aanleiding om eerst de draagkracht van de man te beoordelen.
Draagkracht man
5.4
De man werkt als installateur en voert sinds 1 oktober 2015 een eenmanszaak, genaamd [eenmanszaak] . Van 2017 tot en met 2020 bedroeg de winst achtereenvolgens € 43.952,-, € 19.037, € 50.369,- en € 50.008,- negatief. Uit de voorlopige winst- en verliesrekening van 2021 blijkt een winst van € 88.456,- maar uit de naderhand door de man overgelegde staatjes met de winst per kwartaal in 2021 blijkt een totaalbedrag van € 100.093,-.
In zijn beschikking van 4 december 2018 heeft het hof de draagkracht van de man mede gebaseerd op de winst in 2017. De man wijst erop dat hij in 2018 een lagere winst had en dat hij in 2020, het jaar waarin de coronapandemie uitbrak, zelfs een negatief resultaat had; in dat jaar heeft hij moeten interen op zijn eigen vermogen. Hij verzoekt bij de bepaling van zijn draagkracht uit te gaan van zijn gemiddelde winst over 2018 tot en met 2021.
De vrouw heeft de door de man in het geding gebrachte cijfers in twijfel getrokken. Zo vindt zij het opmerkelijk dat de kosten voor uitbesteed werk in 2019 zijn gestegen, maar de omzet niet. De vrouw vermoedt dat het verlies in 2020 het gevolg is van de verbouwing van de nieuwe woning van de man en dat de man die verbouwing door zzp’ers heeft laten doen en de kosten in zijn eenmanszaak heeft geboekt. Zij vraagt zich af of de man zijn administratie correct bijhoudt, onder andere gezien de kolommenbalans over 2021 en het debiteurensaldo. De vrouw betoogt dan ook dat de man een verdiencapaciteit kan worden toegedicht ter hoogte van de voorlopige winst van 2021 van € 88.456,-. Als toch een gemiddelde wordt winst genomen, verzoekt zij het negatieve resultaat van 2020 daarbuiten te laten, omdat dat jaar niet representatief was.
5.5
Het hof constateert dat de winstcijfers van de man grote schommelingen laten zien. Reeds om die reden zal het niet de winst van slechts één (goed) jaar tot uitgangspunt nemen, zoals de vrouw betoogt. Zoals te doen gebruikelijk bij ondernemers – vooral als sprake is van schommelingen - zal een gemiddelde worden genomen. Het hof acht het redelijk om een gemiddelde over vier jaar te nemen, te weten van 2018 tot en met 2021. In dat gemiddelde is het negatieve resultaat van 2020 begrepen, maar ook de relatief hoge winst van 2021. Het resultaat van 2020 wordt niet buiten beschouwing gelaten, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat de uitbraak van de coronapandemie gevolgen heeft gehad voor veel ondernemers. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat na de uitbraak van de coronacrisis een aantal klussen is afgezegd waarvoor hij al wel facturen had verstuurd, die deels in de stukken van 2019 waren verwerkt.
Met zijn toelichting heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende verklaard waarom het resultaat in 2020 negatief was. Hij heeft ook een afdoend antwoord gegeven op de door de vrouw gestelde vragen, zoals ten aanzien van het uitbestede werk. De man heeft uitgelegd dat hij installateur is, maar dat hij in 2019 relatief veel werk had uitbesteed aan onder andere timmerlieden en stukadoors. Omdat die uitbesteding hem te veel stress gaf, besteedt de man nu minder werk uit.
Dat er verschillende versies van de aangifte IB zijn, heeft de man verklaard door te stellen dat hij een geschil heeft gekregen met zijn vorige boekhouder over fouten in de stukken. De financiële stukken zijn opnieuw opgesteld en dit heeft tot nieuwe aangiftes geleid.
Het voorgaande brengt mee dat het hof uitgaat van een gemiddelde winst van € 29.873,-. De man heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Bij de bepaling van zijn draagkracht wordt tot slot rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Aan de hand van deze cijfers becijfert het hof het gemiddelde netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2020 op € 2.400,- per maand, leidend tot een beschikbare draagkracht van € 494,- per maand.
Om te kunnen bepalen hoe deze draagkracht moet worden verdeeld, zal het hof de kosten per kind vaststellen.
Kosten [kind 1]
5.6
Dit hof heeft in zijn beschikking van 4 december 2018 de behoefte van [kind 1] bepaald op € 380,- per maand in 2015, waarbij het hof destijds is uitgegaan van een NBI van de man van € 1.493,- per maand, een NBI van de vrouw van € 677,- per maand en een kindgebonden budget van € 85, per maand. Na indexering bedroeg zijn behoefte van 2018 tot en met 2022 afgerond respectievelijk € 399,-, € 407,-, € 417,- € 430,- en € 438,- per maand.
De vrouw heeft de behoefte van [kind 1] opnieuw berekend, gebaseerd op de voorlopige winst in 2021, waarbij zij uitkomt op een behoefte van € 645,- per maand. Anders dan de man meent, mag de vrouw in het kader van haar verweer tegen het verzoek van de man de behoefte van [kind 1] thans aan de orde stellen en hoeft zij pas een eigen wijzigingsverzoek in te dienen als zij een verhoging van de bijdrage van de man voor [kind 1] zou willen.
Het hof overweegt dat de stijging van het inkomen van een ouder in beginsel invloed behoort uit te oefenen op de behoefte aangezien dat gestegen inkomen ook van invloed zou zijn geweest als de ouders en het kind nog een gezin hadden gevormd. In dit geval is echter geen sprake van een substantiële stijging van het inkomen van de man, zodanig dat zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2018 tot en met 2021 het voormalige netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.255,- per maand overstijgt. Zijn winst in 2021 levert over dat jaar een hoger NBI op dan dat in 2015 waarop de behoefte van [kind 1] is gebaseerd en ook de prognose over 2022 is hoger, maar in 2020 had de man een negatief resultaat. De (mogelijk) gestegen inkomsten van de man zijn derhalve naar het oordeel van het hof (nog) niet bestendig genoeg om op grond daarvan de behoefte van [kind 1] opnieuw te berekenen. Het hof zal dus uitgaan van de hierboven genoemde bedragen.
Kosten [kind 2]
5.7
De rechtbank heeft (de kosten voor) [kind 2] buiten beschouwing gelaten, omdat de man onvoldoende had aangetoond dat en welke kosten hij structureel maakt voor haar en omdat hij niet haar behoefte en de draagkracht van [X] met stukken had onderbouwd.
Ook in hoger beroep heeft de man geen stukken in het geding gebracht op grond waarvan de behoefte van [kind 2] kan worden berekend. Naar het oordeel van het hof heeft de man echter wel voldoende onderbouwd dat hij (gemiddeld) een bedrag van € 80,- per maand bijdraagt in de kosten van [kind 2] . Hij heeft bankafschriften overgelegd waaruit regelmatige (maar niet maandelijkse) betalingen aan [X] blijken. Verder heeft hij een factuur overgelegd van het abonnement van de telefoon van [kind 2] , alsmede bonnen van de aankoop van kleding en een appbericht van [X] waarin zij stelt: “het enige wat ik kan zeggen is dat ik achter jouw mail sta waarin staat dat je rond de 80 euro per maand kwijt bent aan [kind 2] . Plus extra benodigdheden voor school etc.”. Bij dit alles komt dat bij de bepaling van de behoefte van [kind 1] (zoals hiervoor overwogen), het hof destijds van een betrekkelijk gering NBI aan de zijde van de vrouw is uitgegaan. Dat leidt tot de inschatting dat de behoefte van [kind 1] op een ongeveer vergelijkbaar niveau zal liggen als die van [kind 2] . Gezien dit alles, alsmede de hierna op te leggen bijdragen voor [kind 1] , is de inschatting van het hof dat een bijdrage voor [kind 2] van € 80,- per maand niet ertoe leidt dat hetgeen aan de man als bijdrage voor [kind 1] zal worden opgelegd beneden de voor hem geldende wettelijke maatstaven zou liggen indien de behoefte van [kind 2] en het aandeel van [X] daarin wel berekend zouden kunnen worden.
Kosten [dochter]
5.8
Door het huwelijk van de man met [y] is de man als stiefouder onderhoudsplichtig geworden jegens [dochter] . De man verzoekt dan ook om bij de berekening van zijn draagkracht rekening te houden met de helft van het aandeel dat [y] op grond van het door haar en [Z] gesloten ouderschapsplan dient te betalen.
De vrouw verzoekt om geen rekening te houden met enig aandeel van de man in de kosten van [dochter] , vooral omdat de man onvoldoende draagkracht heeft om in de kosten van zijn eigen kinderen te voorzien. Bovendien is de band van [dochter] met [Z] sterker dan haar band met de man.
5.9
Ingevolge art. 1:395 BW in verbinding met art. 1:392 lid 1 aanhef en onder c BW heeft een stiefouder een eigen onderhoudsplicht jegens de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Die onderhoudsplicht kan samenvallen met de onderhoudsplicht van de ouder(s) van die kinderen. Het hof overweegt dat de onderhoudsverplichtingen van ouders en stiefouders op grond van artikel 1:400 lid 1 BW Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel van gelijke rang zijn. Op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting jegens een (stief)kind mede afhangt van de verhouding waarin iedere onderhoudsplichtige tot het gerechtigde kind staat, waarbij als belangrijke omstandigheden in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, wat de draagkracht is van de ouder en van de stiefouder, en de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. o.a. HR 22 april 1988, NJ 1989, rov. 3.2.).
5.1
In dit geval maakt het hof uit het ouderschapsplan op dat het aandeel van [y] in de behoefte van [dochter] in 2016 € 273,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg dit aandeel in 2020 € 296,- per maand. Het hof stelt vast (op grond van het fiscaal loon van [y] in 2020 van € 47.272,- en de toepasselijke heffingskortingen) dat [y] voldoende draagkracht heeft om dit aandeel te dragen, ook indien rekening wordt gehouden met haar aandeel in de kosten van [kind 3] , zoals hierna zal blijken.
Het mag er verder voor worden gehouden dat zij en [Z] samen kunnen voorzien in de kosten van [dochter] . Volgens de man hebben [y] en [Z] afgesproken dat [Z] een lagere bijdrage is gaan betalen als gevolg van zijn gedaalde draagkracht, maar de man had financiële gegevens van [Z] in het geding moeten brengen indien hij beoogde dat rekening wordt gehouden met een hogere bijdrage van [y] voor [dochter] .
Tegenover de toereikende draagkracht van [y] ten behoeve van haar kinderen staat dat de man naar het zich laat aanzien onvoldoende draagkracht heeft om in de behoefte van zowel [kind 1] als [kind 3] als [kind 2] te voorzien. In dat licht bezien acht het hof het niet redelijk om een deel van de draagkracht van de man ten goede te laten komen aan [dochter] en dus zal het geen rekening houden met een aandeel van de man in de kosten van [dochter] .
Kosten [kind 3]
5.11
Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de behoefte van [kind 3] moet worden aangeknoopt bij 2018, zijnde het jaar van haar geboorte. De vrouw stelt echter dat voor de vaststelling van het netto gezinsinkomen (NGI) aan de zijde van de man zijn winst in 2018 in aanmerking moet worden genomen terwijl de man betoogt dat de gemiddelde winst over 2016 tot en met 2018 moet worden genomen.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van een behoefte van een pasgeboren kind gaat het erom vast te stellen in welke welstand het ter wereld komt. In het geval van [kind 3] wordt het NGI gevormd door de inkomsten uit loondienst van [y] en door het inkomen van de man als zelfstandig ondernemer. De winst van de man in 2016 en 2017 was hoger (respectievelijk € 38.532,- en € 43.952,-) dan die in 2018 (€ 19.037,-). Voorstelbaar is dat het uitgavenpatroon van de man en [y] ten tijde van de geboorte van [kind 3] voor zover het de man betreft niet alleen werd bepaald door de winst in 2018, maar ook door die van voorgaande jaren. Het hof zal dus het gemiddelde inkomen van de man over 2016 tot en met 2018 in aanmerking nemen. Gezien de beschikking van 4 december 2018 van dit hof bedroeg het NBI van de man in 2016 en 2017 respectievelijk € 3.061,- per maand en € 2.991,- per maand. Het hof berekent het NBI van de man in 2018 op € 1.539,- per maand, rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de toepasselijke heffingskortingen. Het gemiddelde NBI van de man bedroeg derhalve € 2.530,- per maand.
5.13
Zoals hiervoor is overwogen, was [y] werkzaam in loondienst bij [X BV] Blijkens de jaaropgave van 2018 bedroeg haar fiscaal loon dat jaar € 46.348,-. Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen bedroeg haar NBI € 2.674,- per maand.
5.14
Als de NBI’s van de man en [y] bij elkaar worden opgeteld, blijkt een NGI van € 5.204,- per maand (bij welk inkomen geen recht op een kindgebonden budget bestaat). Op dat NGI strekt in mindering de bijdrage die de man voor [kind 2] en [kind 1] betaalde (althans: had moeten betalen) van respectievelijk € 80,- en € 321,- per maand. Aangezien de man gehouden was deze bedragen te betalen, mag ervan worden uitgegaan dat deze werden betaald uit het NGI. Dat geldt ook voor de kosten die [y] heeft voor [dochter] van € 273,- per maand. Terecht stelt de man dat geen rekening moet worden gehouden met de bijdrage die [Z] voor [dochter] betaalt aangezien deze wordt aangewend voor de kosten van [dochter] .
Alsdan resteert een NGI van € 4.530,- per maand. In de tabel Eigen aandeel kosten van kinderen 2018 leidt dat tot een behoefte van [kind 3] van € 710,- per maand. Na indexering bedroeg de behoefte in 2020 € 742,- per maand.
Verdeling draagkracht man
5.15
Een verdeling van de draagkracht van de man (van € 494,- per maand minus € 80,- voor [kind 2] = € 414,- per maand) naar rato van de behoefte van [kind 1] en [kind 3] leidt tot een beschikbare draagkracht van de man voor:
[kind 1] van 417/1.159 x € 414,- = € 149,- per maand, en
[kind 3] van 742/1.159 x € 414,- = € 265,- per maand.
Nu aldus het maximale aandeel van de man in de kosten van [kind 1] is berekend, dient ook het aandeel van de vrouw in die kosten te worden bepaald.
Draagkracht van de vrouw
5.16
De vrouw is sinds 2015 werkzaam in loondienst bij [XX] als vakkracht. Zij is daarnaast sinds 10 januari 2022 werkzaam in loondienst (dertien uur per week) bij [XX BV] als praktijkondersteuner. Nu de vrouw als gevolg van haar tweede dienstverband meer inkomsten is gaan verwerven, zal het hof de draagkracht van de vrouw over twee periodes berekenen: eerst van 5 juni 2020 tot 1 januari 2022 en vervolgens vanaf 1 januari 2022.
5.17
Het inkomen van de vrouw bij [XX] bedroeg in 2020 € 8.966,- gezien de aangifte IB van 2020. Het hof houdt aan de inkomenszijde rekening met dit loon en niet met enige winst uit de eenmanszaak die de vrouw heeft als vormgever. Blijkens een door haar in eerste aanleg overgelegd staatje had zij in 2017 en 2019 één opdracht per jaar en in 2018 en 2020 geen opdrachten. Van structurele inkomsten hieruit is dus geen sprake.
Als daarnaast rekening wordt gehouden met het kindgebonden budget van € 4.375,- dat de vrouw ontving in 2020 en de toepasselijke heffingskortingen, blijkt een NBI van € 1.112,- per maand. Daarmee had de vrouw een minimumdraagkracht van € 25,- per maand.
5.18
De vrouw heeft een berekening van haar draagkracht in 2022 overgelegd, rekening houdend met haar inkomsten bij [XX] en [XX BV] , het kindgebonden budget en de toepasselijke heffingskortingen, resulterend in een NBI van € 1.938,- per maand en een draagkracht van € 236,- per maand. Het hof neemt deze bedragen – die door de man niet zijn weersproken - over.
Draagkrachtvergelijking
5.19
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedroeg de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [kind 1] per 5 juni 2020 (€ 149,- + € 25,- =) € 174,- per maand en per 1 januari 2022 – na indexering - (€ 156,- + € 236,- =) € 392,- per maand.
Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [kind 1] van € 417,- per maand in 2020 en van € 438,- per maand in 2022 dient de man zijn volledige voor [kind 1] beschikbare draagkracht aan te wenden en kan een vergelijking van de draagkracht van partijen achterwege blijven.
Zorgkorting
5.2
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de zorgkorting moet worden toegepast. Het hof heeft in zijn beschikking van 4 december 2018 een zorgkorting van 30% gehanteerd. Ook de vrouw is in haar draagkrachtberekening uitgegaan van dit percentage, welk uitgangspunt door de man niet is betwist. Bij een behoefte van € 417,- per maand (2020) levert dat een korting op van € 125,- per maand en bij een behoefte van € 438,- per maand (2022) levert dat een korting op van € 131,- per maand.
Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen bedroeg per 5 juni 2020 (417 – 174 =) € 243,- per maand en per 1 januari 2022 (438 – 392 =) € 46,- per maand. Gezien dit tekort zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen en het aan de man toerekenbare deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] . Dat leidt tot een bijdrage van € 149,- minus (125 – 122 =) € 146,- per maand over de periode van 5 juni 2020 tot 1 januari 2022 en van € 156,- minus (131 – 23 =) € 48,- per maand vanaf 1 januari 2022. Aangezien de man echter in het zijn hoger beroep heeft verzocht de bijdrage te bepalen op een bedrag van € 85,44, zal het hof voor de tweede periode uitgaan van het afgeronde bedrag van € 85,- per maand.
Conclusie
5.21
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bijdrage van de man met ingang van 5 juni 2020 en opnieuw per 1 januari 2022 zal worden gewijzigd. Nu gebleken is dat de man niet bij is met het betalen van de huidige, hogere bijdrage voor [kind 1] brengt voornoemde verlaging geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw mee.
5.22
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 5 juni 2020 op € 146,- (EENHONDERD ZESENVEERTIG EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2022 op € 85,- (VIJFENTACHTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, met wijziging van de beschikking van 4 december 2018 van dit hof in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Fiege, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.