ECLI:NL:GHAMS:2023:427

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.311.779/01 en 200.311.779/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake kinderalimentatie en een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 30 mei 2022 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 maart 2022, waarin de rechtbank een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2016, heeft vastgesteld op € 300,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 3 november 2022 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 januari 2023 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was ook de Raad voor de Kinderbescherming vertegenwoordigd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is van het kind en dat het kind bij de vrouw woont. De rechtbank had de man veroordeeld in de kosten van een DNA-onderzoek en de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 10 februari 2021. De man heeft verzocht om de alimentatie te verlagen naar € 25,- per maand en om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op omgang met het kind, maar dat het prematuur is om een omgangsregeling vast te stellen zonder begeleiding. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie aangepast naar 25 maart 2022 en de bijdrage vastgesteld op € 144,- per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. Het verzoek van de man om de werking van de beschikking te schorsen is ingetrokken, waardoor hij niet-ontvankelijk is verklaard in dat verzoek. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.311.779/01 en 200.311.779/02
zaaknummer rechtbank: C/15/313021 FA RK 21-708
beschikking van de meervoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak van
[de man ],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
tevens verzoeker in het incident,
advocaat: mr. S. Toughza te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
tevens verweerster in het incident,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam,
In zijn adviserende taak is in de procedure in de zaak met zaaknummer 200.311.779/01 gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 25 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep met betrekking tot de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing
2.1
De man is op 30 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 maart 2022 (zaaknummer 200.311.779/01).
Hij heeft tevens verzocht de werking van die beschikking te schorsen ten aanzien van de kinderalimentatie (zaaknummer 200.311.779/02).
2.2
De vrouw heeft op 3 november 2022 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 20 juni 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 27 december 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw 11 november 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw B. van den Bos, tolk Spaans;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer R. Koops namens de raad.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren [in] 2016. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van 22 juli 2021 heeft de rechtbank een kenmerkenonderzoek middels DNA gelast ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] , met benoeming van Verilabs tot deskundige. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Uit de deskundigenrapportage van Verilabs van 27 augustus 2021 is vervolgens genoegzaam gebleken dat de man de verwekker is van [minderjarige] .
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald van € 300,- per maand. De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 10 februari 2021.
De man is veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek van € 685,-.
De beslissing is op voornoemde punten uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het verzoek van de man om een omgangsregeling te bepalen tussen [minderjarige] en hem is buiten beschouwing gelaten.
4.2
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.311.779/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het verzoek van de vrouw ten aanzien van de bijdrage af te wijzen en subsidiair een bijdrage te bepalen met ingang van de datum van de beschikking van het hof van € 25,- per maand.
Daarnaast verzoekt hij een omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] de eerste twee maanden iedere zaterdag van 12:00 uur tot 17:00 uur bij hem verblijft, na twee maanden uit te breiden met een overnachting zodat [minderjarige] van zaterdag 12:00 uur tot en met zondag 12:00 uur bij hem verblijft.
Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de kosten van het DNA-onderzoek bij helfte dienen te worden gedeeld.
4.3
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.311.779/02 voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie. Ter zitting in hoger beroep heeft de man dit verzoek ingetrokken.
4.4
De vrouw verzoekt, voor zover thans nog van belang, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.311.779/01

Omgang
5.1
Het hof stelt op grond van de stellingen van de vrouw vast dat voldoende aannemelijk is dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige] en dat [minderjarige] dus recht heeft op omgang met de man en de man recht heeft op en een plicht tot omgang met [minderjarige] .
5.2
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man en [minderjarige] elkaar - in overleg met de vrouw - in 2021 drie keer hebben gezien, voor het laatst in oktober 2021. Partijen hebben ieder een eigen lezing van de reden voor het vervolgens uitblijven van het contact. Zij hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij openstaan voor omgangsbegeleiding om het contact tussen de man en [minderjarige] weer op te starten. Zij zijn overeengekomen dat de vrouw, als gezagdragende ouder van [minderjarige] , partijen zal aanmelden bij Humanitas BOR. Met behulp van deze omgangsbegeleiding kunnen partijen zelf de omgangsregeling vormgeven.
Tegen deze achtergrond bezien acht het hof het prematuur om een omgangsregeling vast te stellen, zoals de man heeft verzocht. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Onderhoudsbijdrage
Hoor en wederhoor
5.3
De man heeft zich erover beklaagd dat bij de rechtbank geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden van het verzoek van de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie en dat de rechtbank dit onderdeel op grond van de stukken heeft afgedaan.
Wat daar verder ook van zij, nu het hoger beroep mede dient om fouten en omissies uit de procedure in eerste aanleg te herstellen en partijen ter zitting in hoger beroep de gelegenheid hebben gekregen om hun standpunten toe te lichten, behoeft deze grief geen verdere bespreking meer.
Ingangsdatum
5.4
Het hof ziet aanleiding eerst de ingangsdatum te bepalen. Door de rechtbank is 10 februari 2021 gehanteerd, zijnde de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoek heeft ingediend. De man wijst erop dat hij door de terugwerkende kracht van de beslissing direct voor een aanzienlijke betalingsachterstand is komen te staan.
Met de vrouw is het hof weliswaar eens dat de man vanaf de datum van indiening van haar verzoek rekening heeft kunnen houden met de betaling van een onderhoudsbijdrage, maar het hof constateert ook dat de vrouw niet had verzocht om de bijdrage per 10 februari 2021 in te laten gaan, dat zij haar verzoek voorts niet had onderbouwd met financiële gegevens en dat de procedure langer heeft geduurd doordat eerst het DNA-onderzoek moest plaatsvinden.
In dat licht bezien acht het hof het in dit geval redelijk om als ingangsdatum 25 maart 2022 te hanteren, zijnde de datum van de bestreden beschikking. Vanaf dat moment heeft de man in ieder geval rekening kunnen houden met de betaling van alimentatie voor [minderjarige] .
Behoefte [minderjarige]
5.5
Tussen partijen staat (inmiddels) vast dat de man de biologische vader is van [minderjarige] in de zin van artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek.
Bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] gaat het hof ervan uit dat partijen niet hebben samengewoond. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat zij en de man wel (enkele maanden) hebben samengewoond, heeft zij deze stelling tegenover de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd.
5.6
Uitgangspunt bij de bepaling van de behoefte van een kind van ouders die niet in gezinsverband hebben samengeleefd, is dat deze in beginsel bepaald wordt door het gemiddelde te nemen van de afzonderlijke behoeftes van het kind bij ieder van de ouders.
Het hof zal ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] uitgaan van het inkomen van partijen in 2022, omdat geen van partijen stukken in het geding heeft gebracht waaruit het netto inkomen in 2016, het geboortejaar van [minderjarige] , kan worden afgeleid. Beiden hebben slechts gesteld dat zij toen een minimuminkomen hadden.
Inkomen man
5.7
Ten aanzien van de inkomsten van de man is het volgende gebleken. De man was van 6 juni 2020 tot 4 januari 2022 werkzaam in loondienst bij Juicebar De Watersnip V.o.f. als [functie 1] . Blijkens de jaaropgave van 2021 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 17.411,-.
De man heeft een WW-uitkering aangevraagd op 14 februari 2022. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat die hem niet is toegekend en dat hij enkele maanden heeft geleefd van bijdragen van zijn partner.
Met ingang van 1 mei 2022 is hij als oproepkracht gaan werken bij [supermarkt] .
Per 10 oktober 2022 is de man in loondienst getreden van Qenzo Facility Services B.V.
Blijkens een salarisspecificatie van december 2022 bedroeg zijn loon over week 45-48 € 2.149,- bruto exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering.
5.8
Ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] bij de man zal het hof uitgaan van zijn salaris bij Qenzo. De man heeft geen gegevens zoals loonstroken overgelegd van zijn inkomsten bij [supermarkt] . Hij heeft evenmin bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij al dan niet een WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij is onderhouden door zijn partner. Nu de loonstrook van december 2022 in feite het enige aanknopingspunt vormt voor het bepalen van het inkomen van de man in 2022, gaat het hof daarvan uit.
Rekening houdend met het loon, het vakantiegeld van 8%, de eindejaarsuitkering van 4,5%, de pensioenpremie en werknemersverzekeringen had de man een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.620,- per maand, tevens in aanmerking genomen de toepasselijke heffingskortingen en het kindgebonden budget waarop hij aanspraak had kunnen maken indien [minderjarige] bij hem zou hebben gewoond.
Op grond van dit NBI is de behoefte van [minderjarige] bij de man € 323,- per maand.
Inkomen vrouw
5.9
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is sinds 16 april 2019 werkzaam in loondienst bij Prinsenstichting als [functie 2] . Blijkens de jaaropgave van 2021 bedroeg haar fiscaal loon dat jaar € 18.980,-. Ervan uitgaande dat haar loon jaarlijks stijgt en in aanmerking genomen dat haar fiscaal loon in 2020 € 16.288,- bedroeg gezien de cumulatieven op de loonstrook van december 2020, gaat het hof in redelijkheid uit van een fiscaal loon van € 20.000,- in 2022.
Zij ontvangt een kindgebonden budget dat in 2022 € 4.505,- bedroeg.
Op grond van deze inkomsten en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen heeft de vrouw een NBI van € 2.042,- per maand, leidend tot een behoefte van [minderjarige] bij haar van € 236,- per maand.
5.1
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de behoefte van [minderjarige] gemiddeld (323 + 236 / 2 =) € 280,- per maand.
Draagkracht man
5.11
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof van dezelfde gegevens uit als hiervoor onder 5.8 vermeld. Bij gebrek aan onderbouwing van het tegendeel, kan ervan worden uitgegaan dat de man in staat was en is om een salaris van € 2.149,- bruto per vier weken exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering te verwerven. De salarisspecificatie van Qenzo betreft een periode van vier weken, bestaande uit twintig loondagen, ofwel vijf dagen per week. Nu de man kennelijk fulltime werkt, ziet het hof geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man een tweede dienstverband heeft dan wel zwarte inkomsten verwerft, zoals de vrouw heeft betoogd. De man had weliswaar een aangifte IB van 2022 over moeten leggen, maar het feit dat hij dat niet heeft gedaan is in dit geval onvoldoende grond om de man (fictieve) extra inkomsten toe te dichten.
Zonder de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget bedraagt het NBI van de man € 2.075,- per maand. Dit NBI leidt tot een beschikbare draagkracht van € 303,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.12
In aanmerking genomen de onder 5.9 vermelde financiële gegevens van de vrouw heeft zij een beschikbare draagkracht van € 286,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.13
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedroeg de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw per 25 maart 2022 (€ 303,- + € 286,- =) € 589,- per maand, derhalve voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het hof zal de beschikbare draagkracht dan ook verdelen naar rato van deze behoefte.
Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [minderjarige] van € 280,- per maand dient de man daarin een aandeel te leveren van (303/589 x 280 =) € 144,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.14
Het hof zal de bijdrage voor [minderjarige] op € 144,- per maand bepalen met ingang van 25 maart 2022. Nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw het LBIO heeft verzocht de achterstallige kinderalimentatie (nog) niet te innen in afwachting van de onderhavige procedure, hoeft het hof zich niet uit te laten over een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kosten DNA-onderzoek
5.15
De man is het er niet mee eens dat hij de volledige kosten van het DNA-onderzoek moet betalen. De vrouw was ook gebaat bij de duidelijkheid die een DNA-test heeft gebracht en het is volgens de man dan ook redelijk dat zij de helft van de kosten voldoet.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de man als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de DNA-test heeft veroordeeld. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.

6.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.311.779/02

6.1
Omdat de man zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking heeft ingetrokken, kan dit verzoek niet meer worden beoordeeld. Derhalve wordt de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.311.779/01
wijst af het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] ;
verstaat dat de vrouw partijen zal aanmelden bij Humanitas BOR, met behulp van welke omgangsbegeleiding partijen zelf de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man kunnen vormgeven;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 25 maart 2022 op € 144,- (eenhonderd vierenveertig euro) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de man is veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.311.779/02
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M. van Baardewijk en mr. S.F.M. Wortmann, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.