ECLI:NL:GHAMS:2023:419

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.316.888/01 en 200.316.888/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling kinderalimentatie en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 29 september 2022 beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2022, waarin de rechtbank had bepaald dat hij € 166,- per kind per maand aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moest betalen. De vrouw had verzocht om een hogere alimentatie van € 360,- per maand voor beide kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2023 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de draagkracht van de man en de hoogte van de zorgkorting in geschil. De man stelt dat zijn inkomen lager is dan door de rechtbank vastgesteld, terwijl de vrouw dit betwist. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen en de werkelijke woonlasten. Het hof heeft geoordeeld dat de man in de periode van 1 juni 2021 tot 1 januari 2022 € 296,- per maand kan bijdragen aan de kinderalimentatie, en vanaf 1 januari 2022 voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de man moet nu € 148,- per kind per maand betalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.316.888/01 en 200.316.888/02
zaaknummer rechtbank: C/13/702862/FA RK 21/3576
beschikking van de meervoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.G. Nagel te Almere ,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Bouddount te Weesp.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 14 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 29 september 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een gedeelte van die beschikking (zaak met zaaknummer: 200.316.888/02).
2.2
De vrouw heeft op 26 oktober 2022 een verweerschrift in het incident ingediend.
2.3
De vrouw heeft vervolgens op 23 december 2022 een verweerschrift in de hoofdzaak ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de man van 11 oktober 2022 met bijlage (productie 12);
- een bericht van de man van 6 december 2022 met bijlage (productie 3);
- een bericht van de man van 4 januari 2023 met bijlagen (productie 12 en 13);
- een bericht van de man van 10 januari 2023 met bijlagen (productie 12 en 13)
- een bericht van de zijde van de vrouw van 10 januari 2022 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling in het hoger beroep en het schorsingsverzoek heeft op 12 januari 2023 gelijktijdig plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een bericht van mr. Nagel van 12 januari 2023 met als bijlage de jaaropgave 2021 van de man;
- een bericht van mr. Bouddount van 13 januari 2023 met als bijlage de jaaropgave 2021 van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot eind 2020/begin 2021 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2016 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2017 te [plaats A] ,
(hierna ook: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over de kinderen alleen uit.
3.3
Bij vonnis in kort geding van 18 mei 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank bepaald dat de vrouw met uitsluiting van de man het voorlopige gebruik van de woning heeft totdat in de bodemprocedure wordt bepaald aan wie het huurrecht zal worden toegewezen. Daarbij is de man veroordeeld om het gehuurde uiterlijk binnen vier maanden na 18 mei 2021 te ontruimen en ter beschikking te stellen aan de vrouw.
3.4
Bij de – in zoverre niet bestreden - beschikking van 14 juli 2022 heeft de rechtbank in het kader van een omgangsregeling bepaald dat de man de kinderen bij zich zal hebben conform het door Altra geadviseerde plan, waarbij Altra de regie voert over de duur en de frequentie maar ook over de uitbreiding van het contact tussen de man en de kinderen, met uiteindelijk doel een regulier, onbegeleid contact tussen de man en de kinderen. De behandeling met betrekking tot het verzoek van de man hem samen met de vrouw te belasten met het gezag over de kinderen heeft de rechtbank pro forma aangehouden tot 28 november 2022. De voortgezette behandeling bij de rechtbank is inmiddels bepaald op 16 februari 2023.
3.5
Op dit moment ziet de man de kinderen eenmaal per veertien dagen gedurende een half uur voorafgaand aan de training van de kinderen. De man blijft dan ook bij de training kijken.
3.6
Volgens partijen heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) in de afgelopen periode een beschermingsonderzoek naar de opgroeisituatie van de kinderen verricht en zal de kinderrechter worden verzocht om een ondertoezichtstelling van de kinderen.
3.7
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 166,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw met ingang van 1 juni 2021.
De rechtbank heeft dit beslist op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie van € 360,- per maand voor beide kinderen dient te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of andere regelingen voor die kinderen zal of kan worden verleend, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen. Tevens verzoekt hij voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie te schorsen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen. Haar verweer in het schorsingsincident strekt primair tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek, dan wel tot afwijzing van het verzoek en subsidiair tot gedeeltelijke toewijzing ervan, in die zin dat de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie wordt geschorst per 1 juni 2021 voor zover de te betalen kinderalimentatie het bedrag van € 147,50 per kind per maand te boven gaat, dan wel voor zover de te betalen kinderalimentatie een door het hof juist te achten bedrag te boven gaat, totdat is beslist in de hoofdzaak.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is de draagkracht van de man en de hoogte van de zorgkorting in geschil.
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 juni 2021 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.3
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van – omgerekend – € 862,- per maand voor beide kinderen in 2020 is evenmin in geschil en staat daarmee vast. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2021 € 888,- per maand voor beide kinderen, in 2022 € 905,- per maand voor beide kinderen en in 2023 € 935,- per maand voor beide kinderen.
Draagkracht
5.4
Het hof zal de draagkracht van beide ouders berekenen om ieders aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen vaststellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.5
Tussen partijen is de hoogte van het inkomen van de man in geschil. De man stelt dat hij minder inkomsten heeft kunnen genereren, omdat hij arbeidsongeschikt is geraakt als gevolg van de nasleep van de procedure tussen partijen, waarbij hem normale contacten met zijn kinderen zijn ontzegd. Volgens de man is zijn NBI € 1.945,- per maand in plaats van € 2.135,- per maand waarvan de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan. De vrouw voert verweer.
Het hof overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man zijn jaaropgaven 2020 en 2021 en diverse salarisspecificaties uit 2022 in het geding gebracht. Uit deze stukken blijkt een inkomen van € 30.487,- bruto per jaar in 2020 (jaaropgave 2020), een inkomen van € 28.614,- bruto per jaar in 2021 (jaaropgave 2021) en een cumulatief inkomen van € 31.194,- bruto per jaar in 2022 (salarisspecificatie 13/2022). Bij de berekening van de draagkracht van de man is de rechtbank uitgegaan van het inkomen dat de man verdiende in 2020. Uit het voorgaande blijkt echter dat hij in 2021 minder heeft verdiend, al dan niet als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid. Dit is echter tijdelijk geweest, nu ook is gebleken dat de man in 2022 meer heeft verdiend dan hij in 2020 verdiende. Gelet op die omstandigheden zal het hof de draagkracht van de man berekenen voor de periode van 1 juni 2021 tot 1 januari 2022 en voor de periode vanaf 1 januari 2022. Daarbij gaat het hof uit van bovengenoemde jaarinkomens.
Woonlasten
5.6
Verder zijn de woonlasten van de man in geschil. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het gebruikelijke woonforfait in plaats van zijn werkelijke woonlasten. Hij heeft medio 2021 de gezamenlijke woning moeten verlaten en heeft met veel moeite een andere woning kunnen krijgen. Van deze woning ligt de huurprijs hoger dan het forfait en daarmee dient bij de berekening van zijn draagkracht rekening te worden gehouden. De vrouw voert verweer.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Blijkens het voorwoord in het Rapport Alimentatienormen is het doel van dit rapport het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Het Rapport Alimentatienormen geeft aanbevelingen voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Deze aanbevelingen zijn geen recht in de zin van artikel 79 RO. Rechters en partijen kunnen dus daarvan afwijken.
In het berekeningssysteem voor kinderalimentatie dat in het Rapport Alimentatienormen is opgenomen, wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening gehouden ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dit forfaitaire stelsel is bedoeld om discussies over de hoogte van de vaste (woon)lasten te voorkomen en is gegrond op normen die het Nibud hanteert. Anders dan partijen ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht, wijzigt dit stelsel niet per 1 januari 2023. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem behoort daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
5.8
De man heeft ter zitting aangevoerd dat hij na het verlaten van de gezamenlijke woning her en der heeft verbleven totdat hij per 1 januari 2022 woonruimte vond aan de [A-straat] te [plaats B] , waarvoor hij een bedrag van € 750,- per maand aan kale huur betaalde. Met ingang van 21 december 2022 huurt hij – dankzij de aan hem verleende urgentieverklaring – woonruimte aan de [B-straat] te [plaats A] tegen een huurprijs van € 761,- per maand. De vrouw heeft het voorgaande niet betwist.
Voor het hof is niet duidelijk wat de woonlasten van de man in 2021 waren en het ziet om die reden geen aanleiding om voor dat jaar af te wijken van het forfaitaire systeem.
In de periode van 1 januari 2022 tot (afgerond) 1 januari 2023 bedroeg de huur van de man
€ 750,- per maand. Deze woonlast overstijgt – uitgaande van het onder 5.9 vermelde netto besteedbaar inkomen - de forfaitaire woonlast met € 99,- per maand. In aanmerking genomen de mate van overstijging (de man is in staat deze uit zijn zogenoemde vrije ruimte te voldoen) en de omstandigheid dat de man in aanmerking komt voor huurtoeslag, die hij voor het jaar 2022 nog met terugwerkende kracht tot 1 september 2023 kan aanvragen (het hof heeft – met akkoord van beide partijen – een proefberekening gemaakt via de website van de belastingdienst en daaruit volgt dat de man over het jaar 2022 aanspraak kan maken op een huurtoeslag van € 36,- per maand), bestaat onvoldoende aanleiding met een hogere woonlast te rekenen dan de forfaitaire.
Vanaf (afgerond) 1 januari 2023 beschikt de man over een sociale huurwoning met een huur van € 761,- per maand. Zijn NBI bedraagt vanaf die datum (ongeveer) € 2.250,- per maand. Gelet daarop bestaat vanaf 1 januari 2023 evenmin aanleiding om met een hogere woonlast dan de forfaitaire te rekenen.
Periode van 1 juni 2021 tot 1 januari 2022
5.9
Uitgaande van een jaarinkomen van € 28.614,- bruto,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man in deze periode vast op € 2.033,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 1.000,- )), zoals deze in 2021 geldt, gezien de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de man op 70% x [2.033 – (0,3 x 2.033 + 1.000)] = € 296,- per maand.
5.1
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2021 blijkt een jaarinkomen van 23.069,- bruto. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget van € 5.385,- per jaar, stelt het hof het NBI van de vrouw vast op € 2.371,- per maand.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [2.371 – (0,3 x 2.371 + 1.000)] = € 462,- per maand.
Periode vanaf 1 januari 2022
5.11
Uitgaande van een jaarinkomen van € 31.194,- bruto,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man in deze periode vast op € 2.170,- per maand.
Daarop strekken in mindering de kosten van levensonderhoud van € 1.020,- per maand en de forfaitaire woonlasten van € 651,- per maand, zodat het draagkrachtloos inkomen € 1.671,- per maand bedraagt. De draagkrachtruimte komt daarmee op € 499,- per maand, waarvan 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie, te weten € 349,- per maand.
5.12
Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie van december 2022 blijkt een
maandloon van € 1.946,- bruto, te verminderen met de pensioenpremie van € 173,- per maand en de bijdrage WW/WGA van € 5,- per maand, en te vermeerderen met de tegemoetkoming ziektekosten van € 16,- per maand, 8% vakantiegeld en een eindejaarsuitkering van € 695,- per jaar.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget van € 5.553,- per jaar, stelt het hof het NBI van de vrouw vast op € 2.454,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule 2022 berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [2.454 – (0,3 x 2.454 + 1.020)] = € 489,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De behoefte van de kinderen bedraagt in 2021 € 888,- per maand en in 2022 € 905,- per maand. De gezamenlijk draagkracht van de ouders is in beide periodes onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.14
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een zorgkortingspercentage van 5, nu het de bedoeling is dat de omgang wordt uitgebreid. Een percentage van 15, en wellicht ook 25 ligt dan ook meer in de rede. Nu de definitieve omgangsregeling nog niet bekend is, meent de man dat een voorlopige en geen eindbeslissing aangaande de kinderalimentatie op zijn plaats zou zijn geweest. De vrouw voert verweer.
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de omgang/verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang/zorg. Op dit moment ziet de man de kinderen eenmaal per twee weken een half uur voorafgaand aan de training van de kinderen. Een uitbreiding van de omgangsregeling lijkt nog niet aan de orde. Het hof zal dan ook net als de rechtbank een percentage van 5 in aanmerking nemen, nu sprake van een omgangsregeling van minder dan één dag per week.
5.15
Echter: de ouders hebben gezamenlijk onvoldoende draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Aangezien het tekort aan gezamenlijke draagkracht (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen en zal geen zorgkorting in mindering worden gebracht.
5.16
De man heeft een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie laten ontstaan, zodat onderhavige beslissing van het hof niet leidt tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw.
5.17
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij zijn incidentele verzoek tot schorsing intrekt als het hof in de beschikking meteen zou beslissen in de hoofdzaak. Nu dit het geval is, behoeft op het schorsingsverzoek niet meer beslist te worden.
5.18
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. In de periode van 1 juni 2021 tot 1 januari 2022 dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen, te weten € 296,- per maand. Vanaf 1 januari 2022 beschikt de man over voldoende draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde (geïndexeerde) bijdrage te voldoen.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in het incident
verstaat dat het incidentele verzoek is ingetrokken;
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze ziet op de periode van 1 juni 2021 tot 1 januari 2022, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 1 juni 2021 tot 1 januari 2022 € 148,- per kind per maand zal betalen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.