ECLI:NL:GHAMS:2023:399

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
23-000688-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis met aanpassing van strafmaat en vordering benadeelde partij in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1989, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 oktober 2020, waarin hij was veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur voor openlijke geweldpleging. Het hof bevestigde het vonnis, maar paste de strafmaat aan naar 140 uur, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte had samen met zijn broer openlijk geweld gepleegd tegen het slachtoffer op 9 februari 2019, wat leidde tot pijn en letsel bij het slachtoffer. Het hof overwoog dat de ernst van het feit en de gevolgen voor de benadeelde partij zwaar wogen, maar dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gaven om de straf te verlagen.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die € 1.000,00 aan immateriële schade had gevorderd, in hoger beroep opnieuw behandeld. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 400,00, wat overeenkwam met de eerdere toewijzing in eerste aanleg. De raadsvrouw van de verdachte had verzocht om de vordering af te wijzen of te matigen, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van eigen schuld van de benadeelde partij. De vordering werd toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000688-22
datum uitspraak: 15 februari 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw
)
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2020 in de strafzaak onder parketnummer 09-080723-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1989,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
  • de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die (in die gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zullen zijn vervat;
  • de navolgende bewijsoverweging in de plaatst stelt van de bewijsoverweging van de politierechter.

Bewijsoverweging

Het hof komt tot bewezenverklaring van het feit dat de verdachte op 9 februari 2019 openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen aangever [aangever01] . Uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, leidt het hof af dat de verdachte opzet had op het in vereniging plegen van openlijk geweld en dat hij hieraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof merkt hierbij op dat de verklaring bij de politie van de getuige [getuige01] niet voor het bewijs is gebezigd en dat de verklaring van de getuige [getuige02] bij de raadsheer-commissaris op 11 mei 2021 aan de bewijsmiddelen is toegevoegd.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 143 uur, subsidiair 71 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft verzocht - indien het hof tot een bewezenverklaring komt - rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met de omstandigheid dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn broer schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging door het slachtoffer meermalen te slaan. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer pijn en letsel ondervonden. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het feit vond plaats naar aanleiding van het rijgedrag van het slachtoffer, waarop de verdachte en zijn medeverdachte aanmerkingen hadden. Dit resulteerde erin dat beide auto’s zijn gestopt en dat op straat, in het bijzijn van getuigen, de openlijke geweldpleging heeft plaatsgehad. Feiten als het onderhavige zorgen voor gevoelens van angst en onveiligheid, niet alleen bij de slachtoffers, maar ook bij degenen die er ongewild getuige van zijn.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor openlijke geweldpleging tegen personen met (licht) letsel een taakstraf van 150 uren genoemd.
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht geen aanleiding om ten gunste van de verdachte van dit oriëntatiepunt af te wijken.
Het hof constateert dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht aan de orde is.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 150 uren passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het zogenoemde Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verdachte heeft op 16 oktober 2020 hoger beroep in doen stellen, terwijl het hof eerst thans, op 15 februari 2023 - twee jaar en vier maanden later – arrest wijst. In deze overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden ziet het hof aanleiding om een taakstraf voor de duur van 140 uren in plaats van 150 uren op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij [aangever01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 400,00.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, de vordering af te wijzen nu deze onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering te matigen, mede gezien de eigen schuld van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 400,00. Het hof neemt daarbij in aanmerking de ernst van het feit, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen. Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof van eigen schuld (of medeschuld) van de benadeelde partij geen sprake.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn mededader – tot vergoeding van € 400,00 aan immateriële schade gehouden. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
140 (honderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [aangever01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever01] tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever01] , een bedrag te betalen van € 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van de gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 februari 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. S. Jongeling, mr. W.S. Ludwig en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van mr. L.C. de Groot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof, zittingsplaats Amsterdam, van 15 februari 2023.
Mr. Ludwig is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]