ECLI:NL:GHAMS:2023:3707

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
23-002856-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtredingen van visserij- en maritieme regelgeving door verdachte in de Noordzee

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van meerdere overtredingen in de Noordzee, waaronder het zich bevinden in een veiligheidszone en het aanlanden van ondermaatse schol. De tenlastelegging omvatte twee zaken: Zaak A, waarin de verdachte zich op 17 april 2018 in een veiligheidszone bevond met zijn schip, en Zaak B, waarin hij op 8 december 2017 ondermaatse schol aan land bracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de geldende regelgeving, waaronder de Mijnbouwwet en de Visserijwet. De verdachte heeft tijdens de zittingen erkend dat hij zich in de verboden gebieden bevond, maar voerde aan dat hij de veiligheid van andere scheepvaart niet in gevaar heeft gebracht. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf en een geldboete, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte werd ook geconfronteerd met de verbeurdverklaring van de ondermaatse schol die in beslag was genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002856-19
datum uitspraak: 8 december 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 81-248613-18 (zaak A) en 81-046227-19 (zaak B) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1972,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 en 15 juli 2022 en 24 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg door de politierechter toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
Zaak A
1.
hij op of omstreeks 17 april 2018, op de Noordzee,
al dan niet opzettelijk
met een schip genaamd “ [naam01] ”, voorzien van het registratienummer [nummer01] in strijd
met artikel 1 van de bekendmaking (d.d. 16 oktober 2007, nr. WSV/2090) houdende een
verbod zich met een schip te bevinden in een gedeelte van het zeegebied (veiligheidszone)
rondom [locatie01] en/of artikel 1 van de Wijziging bekendmaking, 16 april
2018, nr. RWS-2018/13465, houdende een verbod zich te bevinden in de veiligheidszone
rondom [locatie01] , voorheen [locatie01]
) heeft gehandeld,
immers,
heeft hij, verdachte, zich bevonden in het zeegebied (veiligheidszone) rondom het [locatie01]
(toen (ook) genaamd [locatie01] ),
zoals aangegeven op de in de bijlage bij deze bekendmaking behorende kaart en waarvan de
buitenrand 500 meter van de buitenrand van het windpark ligt, immers,
dreef hij, verdachte, toen met voornoemd schip op een afstand van ongeveer 100 meter, in elk
geval op een afstand van minder dan 500 meter van het [locatie01]
(toen (ook) genaamd [locatie01] );
2.
hij op of omstreeks 18 april 2018, op de Noordzee,
al dan niet opzettelijk,
met een schip genaamd “ [naam01] ”, voorzien van het visserijnummer [nummer01] zich zonder
ontheffing van Onze Minister heeft bevonden binnen een krachtens artikel 43 lid 1 van de
Mijnbouwwet vastgestelde veiligheidszone rond een mijnbouwinstallatie genaamd “ [naam02] ”,
op of nabij de geografische positie [positie01] noorderbreedte [positie02] oosterlengte ,
anders dan ten behoeve van het verrichten van een verkenningsonderzoek of het op grond van
een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen,
immers bevond verdachte zich toen met voornoemd schip op een afstand van ongeveer 185 meter
vanuit het middelpunt van de voornoemde mijnbouwinstallatie, in elk geval tot op een afstand
van minder dan 500 meter;
3.
hij, op of omstreeks 16 april 2018, in de Noordzee, buiten de territoriale wateren, in volle zee,
op of nabij een geografische positie [positie03] noorderbreedte en [positie04] oosterlengte
en/of op of nabij een geografische positie [positie05] noorderbreedte en [positie06]
oosterlengte, met het Nederlandse vissersvaartuig genaamd “ [naam01] ”, voorzien van
visserijregistratieteken [nummer01]
in strijd heeft gehandeld met voorschrift 10 onder c van de Internationale Bepalingen ter
voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, immers,
heeft hij, verdachte, met voornoemd schip het kruisen van verkeersscheidingsstelsel [naam03]
niet vermeden en/of niet een voorliggende koers aangehouden die zoveel mogelijk een rechte
hoek ten opzichte van de algemene richting van de verkeersstroom benadert uitvoerbaar was.
Zaak B
1.
hij op of omstreeks 8 december 2017, in gemeente Velsen en/of op de Noordzee, in ieder geval
in Nederland,
al dan niet opzettelijk,
in strijd met artikel 19 lid 3 van Verordening 850/98/EG, mariene organismen, te weten 232
kilogram schol, in ieder geval vis, van een kleinere afmeting dan 27 centimeter zoals bepaald
in artikel 17 juncto Bijlage XII bij Verordening 850/98, aan boord heeft gehouden en/of heeft
overgeladen en/of aan heeft gevoerd en/of heeft vervoerd en/of heeft opgeslagen en/of heeft
verkocht en/of heeft uitgestald en/of te koop heeft aangeboden, terwijl deze ondermaatse
mariene organismen, te weten 232 kilogram schol, in ieder geval vis, onmiddellijk in zee
teruggezet hadden moeten worden.
Verbeterde lezing van de tenlastelegging
Het hof leest hetgeen de verdachte in zaak A onder 3 wordt verweten verbeterd, nu gelet op de tekst van voorschrift 10, onder c, van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee 1972 duidelijk is wat de verdachte wordt verweten, samengevat: het niet zoveel mogelijk haaks kruisen ten opzichte van de algemene verkeersstroom. De laatste twee woorden van de tenlastelegging (‘uitvoerbaar was’) zijn kennelijk bij vergissing opgenomen, nu bedoeld voorschrift als uitgangspunt hanteert dat ‘een vaartuig voor zover uitvoerbaar het kruisen van verkeersbanen dient te vermijden’. De verdachte wordt, gelet op de inhoud van het dossier, niet verweten dat het voor hem uitvoerbaar was een koers aan te houden waarbij het kruisen van de verkeersbaan kon worden vermeden en hij dit desondanks niet heeft gedaan. Tegen het verwijt dat de verdachte niet haaks heeft gekruist heeft de verdachte bij zijn verhoor op 8 juni 2018 ingebracht dat hij weet dat het is gebeurd, maar naar zijn idee de veiligheid van het overige scheepvaartverkeer niet is geschonden. De verdachte wist dus waartegen hij zich diende te verdedigen. Het hof leest de tenlastelegging dan ook zonder de laatste twee woorden (‘uitvoerbaar was’). De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Bewijsmotivering

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat alle tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van zaak A onder 1, 2 en 3 geen bewijsverweren gevoerd, gelet op het feit dat de verdachte deze feiten “min of meer heeft erkend”.
Wat betreft zaak B onder 1 heeft de raadsman aangevoerd dat – zo begrijpt het hof – zijn recht op een eerlijk proces is geschonden doordat zijn recht op een contra-expertise feitelijk teniet is gedaan vanwege de omstandigheid dat de gecontroleerde – en als ondermaats beoordeelde – schol direct na de controle en ruim voordat de verdachte hiervan op 14 december 2017 in kennis werd gesteld, is vernietigd. Volgens de raadsman levert dit een vormverzuim op in het voorbereidend onderzoek als bedoel in artikel 359a Sv en dient het opgemaakte proces-verbaal – waarin staat geverbaliseerd dat 232 kilogram schol ondermaats is – te worden uitgesloten van het bewijs. Nu dat proces-verbaal het enige bewijsmiddel betreft, dient de verdachte volgens de raadsman te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht de verdachte vrij te spreken, omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat er ondermaatse schol is aangeland. Meer subsidiair is verzocht vrij te spreken van de ten laste gelegde hoeveelheid van 232 kilo. Daartoe is aangevoerd dat schol door de blootstelling aan ijswater tot 10% van de oorspronkelijk lengte kan krimpen, terwijl (i) de verdachte de schol na de vangst – en meting aan boord – direct met ijswater koelt, (ii) niet is geverbaliseerd of de schol bij controle koud en bevroren aanvoelden of juist een zeetemperatuur had en ‘slap’ was en (iii) evenmin is geverbaliseerd dat er bij controle ook exemplaren zijn aangetroffen die slechts ‘een klein beetje kleiner’ waren dan de minimale grootte van 27 cm. Daarnaast heeft de raadsman verzocht de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde opzet, zodat hooguit sprake is van een overtreding.
Het hof overweegt als volgt.
Zaak A onder 1, 2, en 3
Op grond van de bekennende verklaring van de verdachte ten aanzien van deze feiten en de overige inhoud van het dossier acht het hof deze feiten wettig en overtuigend bewezen.
Zaak B, onder 1
De verdachte wordt verweten dat hij op 8 december 2017 te kleine schol aan boord heeft gehouden en te koop heeft aangeboden, terwijl deze onmiddellijk in zee teruggezet had moeten worden. Het gaat om schol die door de verdachte is gevangen in ICES-gebied 27, 4c (IV-C), welk gebied valt onder gebied 2, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, onder b van de Verordening (EG) 850/98. In dat gebied gold op genoemde datum een minimuminstandhoudsreferentiegrootte van 27 centimeter. Een deel (ongeveer 11,7%) van de door de verdachte gevangen schol was kleiner en is door hem niet teruggegooid in zee, maar ten behoeve van de verkoop aan land gebracht.
Verweer op grond van artikel 359a Sv
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat op grond van artikel 21 van de Wet op de economische delicten (WED) opsporingsambtenaren een belanghebbende zo spoedig mogelijk in kennis moeten stellen van de resultaten van hun onderzoek. Dat de opsporingsambtenaren aan die verplichting hebben voldaan is in hoger beroep niet bestreden. Uit het dossier volgt dat de controle van de vangst van de verdachte plaatsvond op 8 december 2017, maar dat hij daarbij zelf niet aanwezig was. Er is een partij van 232 kilo schol als ondermaats beoordeeld en – na overleg met het Functioneel Parket – direct in beslag genomen en afgevoerd (en naar het hof aanneemt: vernietigd). Op 14 december 2017 is de verdachte aan boord van zijn vaartuig van de onderzoeksbevindingen op de hoogte gesteld en daarover gehoord. Het hof wijst er verder op dat in artikel 21 WED niet is bepaald dat opsporingsambtenaren een belanghebbende moeten wijzen op diens recht op tegenonderzoek. Voor zover de raadsman dat aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, faalt het.
Op grond van het voorgaande kan wel worden vastgesteld dat na kennisgeving aan de verdachte van de onderzoeksbevindingen een tegenonderzoek niet meer mogelijk was.
De vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering in de weg staat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop een verzoek tot tegenonderzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die kan worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan. Ten aanzien hiervan overweegt het hof het volgende.
Ten eerste geldt dat de verdachte weet, of dat behoort hij in elk geval te weten, dat er controles plaatsvinden van zijn visvangst nadat hij deze aan land heeft gebracht en ter verkoop heeft aangeboden. De verdachte heeft er kennelijk zelf voor gekozen – voor de veiling plaatsvond – niet in de schouwruimte van de visafslag aanwezig te zijn, dan wel iemand namens hem aanwezig te laten zijn. Daarmee heeft hij het risico van een voorzienbare controle buiten zijn aanwezigheid voor lief genomen.
Ten tweede geldt dat de verdachte ten spoedigste, zoals hierboven uiteengezet, in kennis is gesteld van de resultaten van het onderzoek. De aard van de gecontroleerde goederen maakt dat deze op dat moment al waren vernietigd. In redelijkheid kan niet worden verwacht dat een dergelijke grote partij vissen wordt bewaard voor eventueel tegenonderzoek op een (veel) later moment.
Ten derde geldt dat het onderzoek van relatief eenvoudige aard is. Het vereist geen bijzondere deskundigheid om te beoordelen of een schol kleiner is dan 27 centimeter. Het feitelijke onderzoek is ook uitbesteed aan medewerkers van de visafslag. De verbalisanten hebben daarop toezicht gehouden en in het proces-verbaal van bevindingen vermeld dat goed werd gesorteerd op ‘maats en ondermaats’. In het dossier is ook een foto opgenomen van een gecontroleerde schol die duidelijk kleiner is dan 27 centimeter, namelijk (ongeveer) 22 centimeter. De stelling van de verdediging dat de verbalisanten waarschijnlijk niet continu toezicht hebben kunnen houden en het sorteren bovendien erg snel gaat, waardoor een correcte sortering twijfelachtig, is dan ook onvoldoende om afbreuk te doen aan de bevindingen van de verbalisanten.
Ten vierde geldt dat de raadsman heeft gesteld dat in het geval de verdachte eerder zou hebben geweten dat de vangst ondermaatse schol net boven de 10% zat, hij zou hebben gevraagd om een ‘hertelling’. De raadsman refereert hiermee aan het percentage dat is genoemd in de ‘Beleidsregel ernstige inbreuken’ op grond waarvan een overschrijding van 10% van de totale visvangst wordt aangemerkt als een ‘ernstige inbreuk’ en op grond waarvan sprake is van een misdrijf in plaats van een overtreding. Hiermee is echter niet zozeer de wijze van het uitgevoerde onderzoek bestreden, maar meer de gevolgen.
Deze feiten en omstandigheden tezamen brengen het hof tot het oordeel dat het gebruik van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant01] en [verbalisant02] van 3 januari 2018 voor het bewijs niet in strijd is met het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Het verweer wordt daarom verworpen.
In dit verband heeft de verdediging nog het
voorwaardelijk(het hof begrijpt: als genoemd proces-verbaal van bevindingen toch voor het bewijs kan worden gebruikt) geformuleerde
verzoekgedaan om de verbalisanten [verbalisant01] en [verbalisant02] en de betreffende sorteerders van de ondermaatse schol als getuigen te horen. Dat verzoek wordt
afgewezenin het licht van hetgeen het hof hiervoor over het onderzoek door deze verbalisanten heeft overwogen, de verklaring van de verdachte dat hij de ‘overtreding erkent’ en de raadsman niet heeft gemotiveerd waarover de getuigen zouden kunnen verklaren.
Krimp
De door de raadsman genoemde (theoretische) mogelijkheid dat de gevangen schol tussen vangst en meting door koeling met ijswater kan zijn gekrompen van maats naar ondermaats, is onvoldoende onderbouwd om gevolgen voor de bewezenverklaring te kunnen hebben. Nergens uit blijkt dat hiervan daadwerkelijk sprake is geweest. Bovendien is dat een omstandigheid die voor risico van de verdachte komt aangezien hij weet dat controle pas aan land plaatsvindt en de betreffende regelgeving daarop is gebaseerd.
Regelgeving
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat destijds te kleine schol overboord moest worden gegooid, alleen was hem niet duidelijk op grond van welke regelgeving.
Het hof heeft naar aanleiding van onduidelijkheden in het dossier rond de toepasselijke wet- en regelgeving gelast om door middel van een aanvullend proces-verbaal nader geïnformeerd te worden met betrekking tot de vraag of en, zo ja, op grond van welke regelgeving op of rond 8 december 2017 een aanlandplicht bestond voor ondermaatse schol. Op 8 februari 2023 is een aanvullend proces-verbaal opgesteld waaruit het volgende blijkt.
Ten tijde van het tenlastegelegde feit (8 december 2017) gold de gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2250 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de Noordzee en de wateren van de Unie van ICES-sector IIa (hierna: de Verordening). Volgens artikel 1 van de Verordening staan de aanlandplichtige soorten zoals
bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voor het ICES-deelgebied
IV, zijnde de Noordzee, opgenomen in de bijlage bij de Verordening. In die bijlage is per vistuigtype en maaswijdte gespecificeerd welke vissoorten onder de aanlandingsverplichting vallen. De verdachte viste met zijn [nummer01] tijdens de visreis van 4 tot en met 7 december 2017 met een pulskor, een onderdeel van de boomkorvisserij, met een maaswijdte van 80mm. Uit diezelfde bijlage volgt dan dat voor het jaar 2017 voor boomkorren met een maaswijdte 80 millimeter de volgende soorten aanlandplichtig zijn: tong, Noordse garnaal, langoustines en schelvis. Dit betekent dat geen aanlandplicht van ondermaatse schol bestond ten tijde van de visreis van de verdachte en dat hij ondermaatse schol had moeten teruggooien in zee. Het aan de verdachte ten laste gelegde feit kan dan ook bewezen worden.
Opzet
Het verweer dat de verdachte geen opzet had verwerpt het hof onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie omtrent het kleurloos opzet in economische strafzaken. Voor zover de raadsman heeft bedoeld dat de verdachte geen opzet had op de feitelijke gedragingen, te weten het aan land brengen van ondermaatse schol, heeft hij dat verweer nergens op doen steunen, zodat het reeds daarom faalt.
Conclusie
Het hof acht het in zaak B onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen..

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A en zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
1.
op 17 april 2018, op de Noordzee,
opzettelijk,
met een schip genaamd “ [naam01] ”, voorzien van het registratienummer [nummer01] in strijd
met artikel 1 van de bekendmaking (d.d. 16 oktober 2007, nr. WSV/2090) houdende een
verbod zich met een schip te bevinden in een gedeelte van het zeegebied (veiligheidszone)
rondom [locatie01] en artikel 1 van de Wijziging bekendmaking, 16 april
2018, nr. RWS-2018/13465, houdende een verbod zich te bevinden in de veiligheidszone
rondom [locatie01] , voorheen [locatie01]
) heeft gehandeld, immers, heeft hij, verdachte, zich bevonden in het
zeegebied (veiligheidszone) rondom het [locatie01]
(toen (ook) genaamd [locatie01] ), zoals aangegeven op de in de bijlage bij
deze bekendmaking behorende kaart en waarvan de buitenrand 500 meter van de buitenrand
van het windpark ligt, immers, dreef hij, verdachte, toen met voornoemd schip op een afstand
van minder dan 500 meter van het [locatie01] (toen
(ook) genaamd [locatie01] ).
2.
op 18 april 2018, op de Noordzee,
opzettelijk,
met een schip genaamd “ [naam01] ”, voorzien van het visserijnummer [nummer01] zich zonder
ontheffing van Onze Minister heeft bevonden binnen een krachtens artikel 43 lid 1 van de
Mijnbouwwet vastgestelde veiligheidszone rond een mijnbouwinstallatie genaamd “ [naam02] ”,
op of nabij de geografische positie [positie01] noorderbreedte [positie02] oosterlengte
anders dan ten behoeve van het verrichten van een verkenningsonderzoek of het op grond van
een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen,
immers bevond verdachte zich toen met voornoemd schip vanuit het middelpunt van de voornoemde
mijnbouwinstallatie, tot op een afstand van minder dan 500 meter;
3.
op 16 april 2018, in de Noordzee, buiten de territoriale wateren, in volle zee, op een
geografische positie [positie03] noorderbreedte en [positie04] oosterlengte en op een
geografische positie 52 49.836 noorderbreedte en [positie06] oosterlengte, met het
Nederlandse vissersvaartuig genaamd [naam01] , voorzien van visserijregistratieteken
[nummer01]
in strijd heeft gehandeld met voorschrift 10 onder c van de Internationale Bepalingen ter
voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, immers,
heeft hij, verdachte, met voornoemd schip bij het kruisen van verkeersscheidingsstelsel [naam03]
niet een voorliggende koers aangehouden die zoveel mogelijk een rechte hoek ten opzichte van de algemene richting van de verkeersstroom benaderde.
Zaak B
1.
hij op 8 december 2017, in gemeente Velsen en/of op de Noordzee,
opzettelijk,
in strijd met artikel 19 lid 3 van Verordening 850/98/EG, mariene organismen, te weten 232
kilogram schol, van een kleinere afmeting dan 27 centimeter zoals bepaald in artikel 17 juncto
Bijlage XII bij Verordening 850/98, aan boord heeft gehouden en heeft overgeladen en aan heeft
gevoerd en heeft vervoerd en heeft opgeslagen en heeft uitgestald en te koop heeft aangeboden,
terwijl deze ondermaatse mariene organismen, te weten 232 kilogram schol, onmiddellijk in zee
teruggezet hadden moeten worden.
Hetgeen in zaak A en zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A en zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6.10 van de Waterwet, opzettelijk begaan.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 43 van de Mijnbouwwet, opzettelijk begaan.
Het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4 van de Scheepvaartverkeerswet.
Het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3a Visserijwet, opzettelijk begaan.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van feit A onder 3 heeft de raadsman betoogd dat de tenlastegelegde gedraging, gezien de formulering van de feitelijke invulling daarvan, niet strafbaar is. Dat verweer steunt echter op een onjuiste lezing van de tenlastelegging, zoals hiervoor is uiteengezet. Het verweer wordt daarom verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B onder 1, bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder zaak A, feiten 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,00, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor alle tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 dagen, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis voor zaak A, feiten 1 en 2 en zaak B (misdrijven) en een geldboete ter hoogte van € 1.250,00 voor zaak A, feit 3 (een overtreding).
De raadsman heeft bepleit dat in strafmatigende zin rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van zaak A heeft de verdediging aangevoerd dat de lappendeken van verboden gebieden het de visserman niet makkelijk maakt. In vergelijkbare zaken worden ook, anders dan een onvoorwaardelijke geldboete, (geheel dan wel gedeeltelijk) voorwaardelijke geldboetes opgelegd met een proeftijd.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsman nog betoogd dat de onduidelijke wet- en regelgeving omtrent de aanlandplicht in strafmatigende zin moet worden meegewogen in de bepaling van de straf. Ook het feit dat de verdachte al strafpunten als schipper heeft ontvangen dient te worden meegenomen.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een algehele malaise in de visserijsector en dat, indien een (deels) voorwaardelijke straf wordt opgelegd, de proeftijd moet worden beperkt tot zes maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, gelet op de persoon van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met zijn schip driemaal, waarvan twee keer opzettelijk, in een gebied bevonden waar hij niet had mogen komen (zaak A). Voorts heeft de verdachte ondermaats gevangen schol aan land gebracht terwijl hij de te kleine vis overboord had moeten gooien, wat hij ook wist (zaak B). De verdachte had als beroepsschipper beter moeten weten en hij wordt geacht van alle geldende wet- en regelgeving op de hoogte te zijn. Hij heeft meerdere malen (opzettelijk) een gevaarlijke situatie gecreëerd en het risico van incidenten op de koop toegenomen. Bovendien heeft hij door zijn wederrechtelijke handelwijze financieel voordeel kunnen behalen ten opzichte van zijn concurrenten die wel conform de geldende wet- en regelgeving handelen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 november 2023 is hij eerder ten aanzien van een soortgelijke zaak als zaak A, derde feit, onherroepelijk veroordeeld.
In het voordeel van de verdachte neemt het hof in aanmerking dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De tenlastegelegde feiten hebben zich voorgedaan in de periode van 8 december 2017 tot en met 18 april 2018. De verdachte is gehoord op 8 december 2017 aangaande zaak B. De politierechter heeft op 19 juli 2019 vonnis gewezen. Het hof doet bij arrest van 8 december 2023 uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee in hoger beroep precies twee jaar. Het hof zal deze termijnoverschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Nu het bewezenverklaarde onder zaak A, 1 en 2 en zaak B, 1 als misdrijven worden gekwalificeerd en het bewezenverklaarde onder zaak A, derde feit, als een overtreding, wordt er voor die laatste een aparte straf opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een geldboete passend en geboden. In het voorgaande ziet het hof aanleiding een lagere geldboete op te leggen dan gebruikelijk zou zijn en mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn de taakstraf geheel voorwaardelijk op te leggen. Het hof acht geen termen aanwezig de proeftijd, zoals verzocht door de verdediging, te beperken tot zes maanden.
Verbeurdverklaring
In zaak B, onder 1, is beslag gelegd op 232 kilo (ondermaatse) schol. Uit het dossier volgt dat die hoeveelheid vis in beslag is genomen om te worden vernietigd. De geschatte bruto waarde van die hoeveelheid schol bedraagt € 568,40.
Het hof zal de onder de verdachte inbeslaggenomen vis met een (vervangende) waarde van € 568,40 verbeurd verklaren, nu de verdachte wordt veroordeeld voor (in het kort) het aanlanden van ondermaats gevangen schol terwijl er geen aanlandplicht bestond. Het bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot dit voorwerp. Het behoort de verdachte toe. Het zal daarom worden verbeurd verklaard.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 33, 33a, 57, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten,
artikel 6.10 van de Waterwet,
1. van de Bekendmaking houdende een verbod zich met een schip te bevinden in een gedeelte
van het zeegebied (veiligheidszone) rondom [locatie01] ,
8 van de Beleidsregels inzake toepassing Wet beheer Rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone,
43 van de Mijnbouwwet,
4 en 31 van de Scheepvaartverkeerswet,
10 van de Internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee (1972),
5 van het Besluit toepassingverklaring Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee (1972),
3a van de Visserijwet,
53 van de Uitvoeringsregeling zeevisserij,
3 en 4 van het Reglement zee- en kustvisserij (1997),
Verordening (EU) nr. 850/98,
Verordening (EU) nr. 1005/2008,
Verordening (EU) nr. 1380/2013, en:
Verordening (EU) nr. 2016/2250.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
81-248613-18 onder 1, 2 en 3 (zaak A) en in de zaak met parketnummer 81-046227-19 (zaak B) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 81-248613-18 onder 1, 2 en 3 (zaak A) en in de zaak met parketnummer 81-046227-19 (zaak B) bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 81-248613-18 onder 1 en onder 2 (zaak A) en in de zaak met parketnummer 81-046227-19 onder 1 (zaak B) bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (een ) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 81-248613-18 onder 3 (zaak A) bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 232 kilo ondermaatse schol met als geschatte bruto waarde € 568,40.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. R.D. van Heffen en mr. P.H.M. Kuster, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
8 december 2023.
Mrs. Kuster en Pouw zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]