ECLI:NL:GHAMS:2023:3640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.307.705/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in civiele procedure over verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2023 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door verzoeker, bijgestaan door mr. R. van Biezen. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de raadsheren mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, die betrokken waren bij de behandeling van een hoofdzaak over de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote. Verzoeker stelde dat mr. Sturhoofd niet onpartijdig kon oordelen, omdat zij eerder in een alimentatiezaak een oordeel had gegeven dat relevant was voor de hoofdzaak. Daarnaast werden er gronden aangevoerd tegen mr. Van den Berg, die volgens verzoeker ook niet onpartijdig was.

De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van objectieve feiten die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. Het hof oordeelde dat de eerdere uitspraken van mr. Sturhoofd in de alimentatiezaak niet automatisch leidden tot een schijn van vooringenomenheid in de hoofdzaak. Ook de procesbeslissingen van de raadsheren werden niet als onbegrijpelijk of onterecht beschouwd. De wrakingsgronden werden als onvoldoende onderbouwd afgewezen, en het hof benadrukte dat wraking niet kan dienen als een middel om onwelgevallige beslissingen aan te vechten.

De beslissing van de wrakingskamer werd genomen in het kader van de civiele procedure, waarbij de hoofdzaak betrekking had op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De wrakingskamer heeft de objectieve onpartijdigheid van de rechters bevestigd en het verzoek tot wraking afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer: 200.307.705/03
zaaknummers hoofdzaak: 200.307.705/01, 200.307.705/02 en 200.310.326/01
beslissing van de wrakingskamer van 20 juni 2023
inzake het op 10 maart 2023 gedane verzoek namens
[verzoeker] ,
wonende te [plaats A] ,
bijgestaan door mr. R. van Biezen, advocaat te ’s-Gravenhage,
hierna: verzoeker.

1.Het geding

1.1
In de civiele procedure met de zaaknummers 200.307.705/01 & 02 en 200.310.326/01 (hierna: de hoofdzaak) is op 10 maart 2023 ter griffie van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof) namens verzoeker een verzoek tot wraking van mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg (hierna gezamenlijk: de raadsheren) ingediend.
1.2
De raadsheren hebben niet berust in de wrakingsverzoeken. Zij hebben op 6 april 2023 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven. Ook hebben zij te kennen gegeven op de wrakingszitting te zullen verschijnen.
1.3
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek was aanvankelijk gepland op 17 april 2023, maar is wegens ziekte van mr. Van den Berg aangehouden. De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft vervolgens plaatsgevonden op 6 juni 2023. Daarbij waren aanwezig:
- verzoeker, bijgestaan door mr. Van Biezen,
- mr. Sturhoofd en
- mr. Van den Berg.
Mr. Neijenhof, de advocaat van de wederpartij in de hoofdzaak, was als toehoorder aanwezig.

2.De feiten en het procesverloop

2.1
De hoofdzaak betreft het hoger beroep van verzoeker tegen de beschikking van 1 december 2021 van de rechtbank Amsterdam. Bij die beschikking heeft de rechtbank – in een procedure tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote – een oordeel gegeven over onder meer de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen.
2.2
De hoofdzaak betreft een zaak tussen verzoeker en [X] . Tussen dezelfde partijen heeft een procedure plaatsgevonden over partneralimentatie en kinderalimentatie (hierna: de alimentatiezaak). In die procedure is op 18 oktober 2022 een eindoordeel gegeven door een meervoudige kamer van het gerechtshof, waarvan mr. Sturhoofd voorzitter was.
2.3
Op 9 maart 2023 heeft een mondelinge behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak plaatsgevonden. Daarbij waren onder anderen verzoeker en zijn advocaten aanwezig. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat als bijlage bij het wrakingsverzoek is gevoegd.

3.De standpunten

3.1
Het verzoek tot wraking van mr. Sturhoofd is gebaseerd op twee gronden:
Ten eerste heeft mr. Sturhoofd in de alimentatiezaak op 18 oktober 2022 een oordeel gegeven over de waarde van een onroerend goed. Het hof verwees bij dat oordeel naar een formulier van Solidbriq. Over dat formulier wordt in de hoofdzaak debat gevoerd. Omdat mr. Sturhoofd in de alimentatiezaak over het formulier een eindoordeel heeft gegeven, is mr. Sturhoofd niet voldoende onpartijdig in de behandeling van de hoofdzaak. Het is immers niet aannemelijk dat mr. Sturhoofd zal terugkomen op haar eerdere oordeel. Daarnaast heeft het hof in de hoofdzaak onduidelijkheid laten bestaan over de toelating van stukken, namelijk over een brief van 25 februari 2023 en de daarbij overgelegde producties. Dat draagt bij aan de twijfel of mr. Sturhoofd wel onpartijdig is.
Ten tweede heeft mr. Sturhoofd op de zitting gezegd “daar hebben wij niet mee te maken”. Daaruit volgt dat de raadsheren de brief van verzoeker van 19 januari 2023 weigeren in behandeling te nemen. Die weigering wijst op vooringenomenheid.
Het verzoek tot wraking van mr. Van den Berg is gebaseerd op vier gronden:
Ten eerste is mr. Van den Berg door blijven vragen of de wederpartij van verzoeker geen bezwaar had tegen de brieven van 5 januari, 19 januari, 25 februari en 6 maart 2023, nadat de wederpartij daar aanvankelijk geen bezwaar tegen had gemaakt. Daarmee heeft mr. Van den Berg de advocaat van de wederpartij woorden in de mond gelegd.
Ten tweede hebben de raadsheren kennelijk vooraf overleg gevoerd over alle stukken en wist mr. Van den Berg van de betrokkenheid bij mr. Sturhoofd bij de alimentatiezaak. Desondanks heeft mr. Van den Berg mr. Sturhoofd niet vervangen en evenmin verzoeker ingelicht over haar eerdere betrokkenheid.
Ten derde heeft mr. Van den Berg de brief van 25 februari 2023 buiten de procedure gesteld. Daarmee is echter het uitgebreide specifieke concrete bewijsaanbod over de Solidbriq financiering door het hof buiten beschouwing gelaten, althans, daarover is veel onduidelijkheid ontstaan.
Ten vierde was sprake van een schending van hoor en wederhoor. Enerzijds werd, toen (de advocaat van) verzoeker met toestemming van het hof een productie overhandigde, de begeleidende brief met toelichting er met enig theater afgescheurd. Anderzijds heeft mr. Van den Berg geaccepteerd dat de wederpartij bij de pleitaantekeningen een nieuwe, onbekende productie had aangehecht.
3.2
De schriftelijke reactie van mr. Sturhoofd houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
In de alimentatiezaak diende het hof te beoordelen of aan de kant van verzoeker behoefte was aan partneralimentatie en of verzoeker behoeftig was. Het toetsingskader is derhalve geheel anders dan de aard en het te hanteren toetsingskader in de hoofdzaak, die de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft. Daarbij dient het hof te beoordelen wat de waarde is van de vermogensbestanddelen en aan wie deze moeten worden toegedeeld. Het hof heeft slechts geoordeeld dat uit dit van de zijde van verzoeker ontvangen formulier kan worden afgeleid dat hij niet behoeftig is nu hij volgens zijn eigen opgave inkomsten genoot van € 62.280 uit onroerende zaken ter waarde van € 2.090.000. Dit heeft geleid tot het oordeel dat verzoeker zijn behoeftigheid onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
In de alimentatiezaak is over de juistheid van voormelde opgave aan Solidbriq geen eindoordeel gegeven. Het verweer van verzoeker omtrent de waarde van de onroerende zaken en de betekenis van genoemd formulier zal in de hoofdzaak nog moeten worden beoordeeld.
Uit de reactie van mr. Sturhoofd op de opmerking van mr. Van Biezen omtrent de (niet)gebondenheid van de Braziliaanse rechter aan Nederlandse uitspraken volgt geenszins een weigering om de brief van 19 januari 2023 in behandeling te nemen. Het wrakingsverzoek mist in dat opzicht feitelijke grondslag.
3.3
De schriftelijke reactie van mr. Van den Berg houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
De advocaten van partijen hadden tot twee dagen voorafgaand aan de zitting kunnen informeren naar de namen van de samenstelling van de zittingscombinatie.
De advocaat van de wederpartij stemde eerst in met het toestaan van de toelichting op de producties van verzoeker. Om zeker te zijn of dit ook betekende dat de advocaat ondubbelzinnig instemde met uitbreiding van het debat buiten de twee conclusies om, is daar uitdrukkelijk naar gevraagd. Daaromtrent mag immers geen onduidelijkheid bestaan. Tegen die uitbreiding van het debat maakte de advocaat van de wederpartij vervolgens bezwaar.
Op de zitting is (na schorsing van de mondelinge behandeling) medegedeeld dat omtrent de toelaatbaarheid van de wijziging van het verzoek als gedaan door de advocaat van de ex-echtgenote bij brief van 24 februari 2023 nog nader zal worden beslist. Daarmee is het standpunt dat het verweer dat daartegen is gevoerd (de brief van 25 februari 2023) buiten beschouwing is gelaten prematuur.
Verzoeker heeft ter zitting geen bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de aan pleitnota van mr. Nijenhof gehechte productie.
3.4
Mr. Van Biezen heeft tijdens de zitting van de wrakingskamer nog het volgende toegelicht:
Doordat op de zitting niet duidelijk was of de brief van 25 februari 2023 buiten beschouwing werd gelaten, was het lastig om mondeling verweer te voeren.
De reden dat de procesbeslissingen in dit geval tot wraking moeten leiden, is omdat mr. Van den Berg in dit geval veel moeite heeft gedaan om stukken van verzoeker te weigeren, terwijl over een door de wederpartij bij de pleitnota gevoegde productie geen opmerking wordt gemaakt. Daarmee was sprake van ongelijke behandeling.
3.5
Mr. Sturhoofd heeft op de zitting naar voren gebracht dat zij zich ten aanzien van de gestelde onduidelijkheid over de toelating van de brief van 25 februari 2023 aansluit bij de schriftelijke reactie van mr. Van den Berg.
3.6
Mr. Van den Berg heeft op de zitting het volgende naar voren gebracht:
Voor zover mr. Van den Berg zich kan herinneren zijn alle ingediende producties toegelaten, maar sommige begeleidende brieven zijn geweigerd. Het hof zal eerst nog moeten beoordelen of de wijziging van het verzoek van de wederpartij toelaatbaar is, voordat kan worden vastgesteld of de reactie daarop van de zijde van verzoeker, in de brief van 25 februari 2023, relevant is.
Het afscheuren van de begeleidende brief bij de ter zitting overgelegde productie was omdat mr. Van den Berg geen kennis wilde nemen van de brief, zonder dat partijen zich daarover hadden uitgelaten, mede in het licht van de uitgebreide discussie over de toelaatbaarheid van stukken die daaraan vooraf was gegaan. Het is voorstelbaar dat dat gebaar bij een leek anders kan overkomen.
Mr. Van den Berg zag geen reden tot ambtshalve ingrijpen bij de productie die bij de pleitnota van de wederpartij was gevoegd, omdat het een productie betrof waarvan eenvoudig kennis was te nemen en het ging om twee getallen waarnaar in de pleitnota werd verwezen. Er was geen sprake van ongelijke behandeling. Zo is ook verzoeker gevraagd of hij kon instemmen met verzoeken die door de wederpartij in het verweerschrift in principaal appel zijn gedaan en heeft mr. Van den Berg per punt nagelopen of daarop voldoende was gereageerd door verzoeker.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

Juridisch kader
4.1
Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) houdt in dat op verzoek
van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, waarbij vermeld dient te worden dat zo’n verzoek op grond van artikel 37 Rv tijdig dient te worden gedaan.
4.2
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een verzoek tot wraking voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Beoordeling door de wrakingskamer
4.3
In de hoofdzaak is de waarde van de onroerende zaken die in het formulier aan Solidbriq is genoemd (hierna: het vastgoed) tussen partijen in geschil. In de alimentatiezaak heeft de meervoudige kamer, waarvan mr. Sturhoofd voorzitter was, geoordeeld dat de man zijn behoefte en behoeftigheid onvoldoende heeft aangetoond. Hij had in die zaak gesteld dat hij slechts minimale huurinkomsten ontving uit het vastgoed. Geoordeeld is dat verzoeker in die zaak de hoogte van de werkelijk ontvangen huurinkomsten niet heeft aangetoond, mede in het licht van de veel hogere inkomsten die hij aan Solidbriq had opgegeven. In de alimentatiezaak is geen oordeel gegeven over de waarde van het vastgoed en evenmin over of de marktwaarde die op het formulier aan Solidbriq is genoemd die waarde goed weergeeft. De beoordeling in de alimentatiezaak maakt daarom niet dat er een schijn van vooringenomenheid van mr. Sturhoofd is over een geschilpunt in de hoofdzaak.
4.4
Alleen daarom al treft ook de tweede wrakingsgrond ten aanzien van mr. Van den Berg – die ziet op mr. Sturhoofds betrokkenheid in de alimentatiezaak – geen doel. Bovendien berust die wrakingsgrond op de verkeerde veronderstelling dat de voorzitter de samenstelling van de meervoudige kamer bepaalt.
4.5
De overige (onderdelen van de) wrakingsgronden zien op het weigeren van stukken van verzoeker, het toelaten van stukken van de wederpartij en het bestaan van onduidelijkheid over de toelaatbaarheid van stukken.
Voor zover wordt geklaagd over het, al dan niet uitdrukkelijk en bij herhaling, vragen of de wederpartij bezwaar had tegen een brief van verzoeker geldt, dat die brief mogelijk strekte tot uitbreiding van het debat buiten het door de grieven ontsloten gebied en dat duidelijkheid moest worden verkregen over de in appel vereiste ondubbelzinnige instemming met een dergelijk uitbreiding van het debat tussen partijen. Vooringenomenheid blijkt daaruit tegen die achtergrond niet.
De wrakingsgronden komen er verder in de kern op neer dat de raadsheren strenger zijn omgegaan met stukken – zowel producties als begeleidende brieven – van verzoeker dan met die van de wederpartij. Het gaat daarbij om procesbeslissingen van de raadsheren. Het is niet aan de wrakingskamer een door de rechter gegeven (proces)beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven (proces)beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan is hier geen sprake.
4.6
De raadsheren hebben begeleidende brieven van verzoeker bij ingediende producties geweigerd, waarbij de betreffende producties wel zijn toegelaten. Dat is een andersoortige beslissing dan het al dan niet toelaten van een
productie, in dit geval de productie die aan de pleitnotities van de wederpartij was gehecht. Die beslissingen zijn evenmin zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Op dit moment is nog niet beslist op de toelaatbaarheid van de brief van 25 februari 2023. De stelling in het verzoek tot wraking dat het bewijsaanbod buiten beschouwing is gelaten, mist daarmee feitelijke grondslag. Dat er op dit moment daarom nog onduidelijkheid is over de status van die brief, is geen omstandigheid die maakt dat sprake is van een schijn van vooringenomenheid.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is op 20 juni 2023 gegeven door mr. J.F. Aalders, mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en mr. L. Alwin, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier.