In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 augustus 2022. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene, geboren in 1980, de verplichting zou krijgen om € 24.000,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene echter vrijgesproken van de gehele tenlastelegging en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming. Hierop heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 december 2023 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene € 22.800,00 aan de Staat zou betalen. De verdediging heeft verzocht om niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en heeft verschillende berekeningen gepresenteerd over het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk voordeel heeft verkregen uit de gedwongen prostitutiewerkzaamheden van een aangeefster, en heeft de vordering van het Openbaar Ministerie gegrond verklaard.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 30 december 2017 tot en met 1 november 2019 mensenhandel heeft gepleegd. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de verklaringen van de aangeefster en het rapport van het Openbaar Ministerie. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 9.600,00, na aftrek van kosten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het vastgestelde bedrag.