ECLI:NL:GHAMS:2023:363

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.306.557/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de draagkracht en behoefte van partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2021 aangevochten, waarin was bepaald dat hij een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moest betalen. De vrouw, die in incidenteel hoger beroep ging, heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2001 gehuwd en hebben twee kinderen. Hun huwelijk is in 2015 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is de man verplicht om partneralimentatie te betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen, onderbouwd met een wijziging van zijn financiële situatie en de omstandigheden van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een wijziging van omstandigheden, met name door een daling van het inkomen van de man en de beëindiging van de bijstandsuitkering van de vrouw.

Het hof heeft de hoogte van de partneralimentatie opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de man met ingang van 1 januari 2016 een lagere bijdrage moet betalen. De vrouw heeft geen recht meer op alimentatie vanaf 1 februari 2019, omdat haar inkomen sindsdien haar behoefte overstijgt. De beslissing van het hof houdt in dat de man vanaf 1 januari 2016 € 297,- per maand moet betalen, vanaf 1 januari 2017 € 63,- per maand, en dat de alimentatie vanaf 1 januari 2018 op nihil wordt gesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.306.557/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/13/693638 / FA RK 20-7937 (VZ/SM)
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2023 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A. From te Zwolle,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 8 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 7 februari 2022 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van de rechtbank van 8 december 2021.
2.2
De vrouw heeft op 28 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 26 juli 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 3 mei 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 25 juli 2022 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw is de heer S. Kidane opgetreden als tolk in het Tigrinya. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd [in] 2001 te [plaats A] . Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Hun huwelijk is op 26 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 15 juli 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
[kind 1] (hierna: [kind 1] ), op [in] 2004 te [plaats A] .
Partijen oefenen samen het gezag uit over [kind 1] . [kind 1] woont sinds september 2017 bij de man. Partijen hebben nog een zoon, [kind 2] , geboren [in] 1998, die sinds de echtscheiding bij de man woont.
3.4
Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man gehouden is om met ingang van het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 586,- per maand te betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). Gelet op de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie in 2022 € 675,- per maand en thans € 698,- per maand.
3.5
Het hof heeft, voor zover bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 15 juli 2015 in zoverre, bepaald dat de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 november 2020 op nihil wordt gesteld. Verder is bepaald dat voor zover de vrouw over de periode van 23 november 2020 tot en met 8 december 2021 van de man hogere bedragen ter zake haar levensonderhoud heeft ontvangen, het meerdere niet van haar mag worden teruggevorderd of worden verrekend. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2019 op nihil wordt gesteld.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de beschikking van de rechtbank van 15 juli 2015 wordt gewijzigd, in die zin dat wordt bepaald dat de man:
- met ingang van 15 juli 2015 een bedrag van € 507,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht;
- met ingang van 1 januari 2016 een bedrag van € 296,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht;
- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 61,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht.
De man verzoekt ten slotte de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2018 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt, een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen die het hof juist acht.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op de inhoud en onderlinge samenhang, gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De geschilpunten waarover het hof moet oordelen betreffen de wijziging van omstandigheden na 15 juli 2015, de datum van ingang van de te wijzigen partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
wijziging van omstandigheden en ingangsdatum
5.2
Allereerst moet worden beoordeeld of sprake is van een wijziging van omstandigheden, als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals de man betoogt.
Na de beschikking van 15 juli 2015 hebben zich de volgende wijzigingen van de in deze beschikking vermelde omstandigheden voorgedaan.
Het inkomen van de man is verminderd en op grond van de beschikking van de rechtbank van 23 mei 2018 is de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de man bepaald. Feitelijk woont [kind 1] vanaf september 2017 bij de man. Voorts is de bijstandsuitkering van de vrouw met ingang van 18 februari 2019 beëindigd en geniet zij met ingang van die datum inkomsten uit arbeid.
Met betrekking tot zijn inkomen betoogt de man bovendien dat de partnerbijdrage moet worden gewijzigd vanaf 15 juli 2015, omdat zijn inkomen in 2015 al lager was dan het inkomen waarmee de rechtbank destijds rekening heeft gehouden, te weten het inkomen in 2013, aldus de man. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken.
Het hof overweegt als volgt.
Het totale bruto inkomen in 2013 waarmee in de beschikking van 15 juli 2015 rekening is gehouden bedroeg € 31.811,-. Het totale bruto inkomen van de man in 2015 bedroeg volgens de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2015 € 31.664,- (€ 12.522,- loon uit dienstbetrekking en € 19.142,- winst uit onderneming). Het hof is van oordeel dat dit verschil te gering is om te kunnen spreken van een relevante wijziging van omstandigheden. Dat de man, naar hij heeft gesteld, ook veel hogere lasten had, is onvoldoende onderbouwd.
In 2016 bedroeg het totale bruto inkomen van de man € 25.979,- (€ 12.326,- loon uit dienstbetrekking en € 13.653,- winst uit onderneming). Het hof is van oordeel dat met ingang van 1 januari 2016 daarom wel sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.
De vrouw betwist dat de partneralimentatie moet worden gewijzigd met ingang van de door de man genoemde data en voert daartoe aan dat de man niet in hoger beroep is gekomen van de beschikking van 15 juli 2015 en niet eerder een verzoek tot wijziging van deze beschikking heeft ingediend.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de man niet in hoger beroep is gekomen van de echtscheidingsbeschikking en niet eerder dan 23 november 2020 een verzoek heeft gedaan tot wijziging van de in de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2015 vastgestelde partnerbijdrage, niet van belang is voor de beoordeling of sprake is van een wijziging van omstandigheden in vorenbedoelde zin. Dit is wel relevant voor de beoordeling van de vraag wanneer de ingangsdatum van de te wijzigen partneralimentatie moet worden vastgesteld. Voor de beoordeling van die vraag is voorts het volgende van belang.
De man heeft na de echtscheidingsbeschikking tot februari 2019 een verhaalsbijdrage aan de gemeente [plaats A] betaald aangezien de vrouw een bijstandsuitkering ontving. Hij betoogt dat hij groot belang heeft bij het vaststellen van de door hem verschuldigde partneralimentatie volgens de wettelijke maatstaven met terugwerkende kracht tot 15 juli 2015 respectievelijk 1 januari 2016. Blijkens de brief van de gemeente [plaats A] van 11 november 2021 bedroeg zijn schuld aan de gemeente op dat moment als gevolg van de niet geïncasseerde verhaalsbijdragen, zoals berekend volgens de in de beschikking van 15 juli 2015 bepaalde partneralimentatie € 19.155.73.
De vrouw heeft tot 18 februari 2019 een bijstandsuitkering ontvangen, en geen bijdrage van de man, zodat zij, indien de partneralimentatie wordt verlaagd, niet met een terugbetalingsverplichting wordt geconfronteerd over de periode tot 18 februari 2019. Aangezien de man na 18 februari 2019 geen partneralimentatie heeft betaald aan de vrouw geldt voor de vrouw ook over de periode met ingang van 18 februari 2019 geen terugbetalingsverplichting.
Gelet op deze omstandigheden ziet het hof geen belemmering de ingangsdatum van de te wijzigen partneralimentatie op 1 januari 2016 bepalen zoals de man subsidiair heeft verzocht. Het hof zal de partneralimentatie met ingang van die datum opnieuw berekenen.
behoefte vrouw
5.3
De vrouw heeft de hoogte van haar behoefte, zoals die in de bestreden beschikking is berekend op € 1.130,- netto per maand in 2013, niet betwist zodat het hof hiervan zal uitgaan. Haar behoefte bedraagt dan (geïndexeerd) € 1.231,- in 2019.
De vrouw stelt dat zij na 1 februari 2019 behoefte heeft aan een aanvullende uitkering van de man omdat zij een oproepcontract heeft bij haar werkgever en haar inkomen varieert. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt dat het netto inkomen van de vrouw haar behoefte overstijgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard na 18 februari 2019 geen aanvullende bijstandsuitkering te hebben ontvangen. De conclusie is dat zij met ingang van 1 februari 2019 niet langer behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering, zodat de partneralimentatie in ieder geval vanaf 1 februari 2019 op nihil moet worden vastgesteld.
draagkracht man
5.4
Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de inkomens zoals die blijken uit de overgelegde aangiften inkomstenbelasting. Nu hiertegen geen grief is gericht, wordt rekening gehouden met de aflossing op de schuld van de man, de premie zorgverzekering en de huur zoals die in de door hem overgelegde en onderbouwde en door de vrouw niet betwiste draagkrachtberekeningen zijn vermeld.
De vrouw stelt dat de man een hogere verdiencapaciteit had omdat de daling van de winst uit onderneming door de coronapandemie tijdelijk is. Indien hij minder tijd besteedde aan zijn onderneming kon hij meer in loondienst gaan werken. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof verwerpt de stelling van de vrouw nu de man voldoende heeft onderbouwd dat hij te kampen heeft met fysieke problemen en onvoldoende is komen vast te staan dat hij meer had kunnen werken. Dat betekent dat het hof van de volgende bedragen uitgaat.
2016: De winst uit onderneming bedraagt € 13.653,- en het loon uit dienstbetrekking € 12.326,-
De partneralimentatie wordt met ingang van 1 januari 2016 bepaald op € 297,- per maand.
2017: De winst uit onderneming bedraagt € 10.192,- en het loon uit dienstbetrekking € 12.257,-
De partneralimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2017 € 63,- per maand.
2018: De winst uit onderneming bedraagt € 18.906,- en het loon uit dienstbetrekking € 12.506,-
De kosten van [kind 1] die voor rekening van de man komen bedragen volgens de bestreden beschikking in 2013 € 242,50 per maand. Geïndexeerd bedragen die kosten in 2018 € 259,- per maand. In 2018 had de man ook voor [kind 2] een onderhoudsverplichting waarmee rekening moet worden gehouden. De man heeft in zijn door de vrouw niet betwiste draagkrachtberekening € 521,- vermeld als eigen aandeel in de kosten van de kinderen, hetgeen het hof juist voorkomt. Het hof zal deze kosten als last in aanmerking nemen.
Met ingang van 1 januari 2018 heeft de man geen resterende draagkracht, zodat de partneralimentatie met ingang van die datum op nihil wordt gesteld.
De berekeningen van de draagkracht van de man zijn bij deze beschikking gevoegd en maken daarvan deel uit.
terugbetalingsverplichting
5.5
Zoals in r.o. 5.2 is overwogen, wordt de vrouw niet geconfronteerd met een terugbetalingsverplichting, zodat het hof hierover niet hoeft te oordelen.
5.6
Het voorgaand leidt tot de volgende beslising.

7.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2016 op € 297,- per maand; met ingang van 1 januari 2017 op € 63,- per maand en met ingang van 1 januari 2018 op nihil;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. M.T. Hoogland en
mr. M.F.G.H. Beckers in tegenwoordigheid van de griffier en is op 14 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.