ECLI:NL:GHAMS:2023:357

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.313.852/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en beoordeling van draagkracht in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2022 verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen of te verlagen naar € 25,- per maand, met als argument dat zijn inkomen aanzienlijk was gedaald. De vrouw en hun kind, [kind 1], verzetten zich tegen dit verzoek en vroegen om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw tot januari 2009 een relatie hadden en dat zij samen een kind, [kind 1], hebben. De man heeft in het verleden alimentatie betaald, maar na zijn schuldsanering in 2014 is de alimentatie tijdelijk op nihil gesteld. In 2020 werd de alimentatie opnieuw vastgesteld op € 788,- per maand. De man heeft echter slechts een klein deel van deze alimentatie betaald en heeft nu meer bewijsstukken overgelegd die zijn lagere inkomen onderbouwen.

Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende bewijs heeft geleverd van een voor herstel vatbare inkomensvermindering en heeft de alimentatie met terugwerkende kracht gewijzigd naar € 131,- per maand, ingaande 27 november 2017. De vrouw had onvoldoende bewijs geleverd dat de man meer inkomen had dan hij had opgegeven. Het hof heeft ook de verzoeken van de vrouw om lijfsdwang afgewezen, omdat de schuld van de man aan de vrouw en [kind 1] door de wijziging van de alimentatie aanzienlijk is verminderd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.313.852/01
zaaknummer rechtbank: C/15/321940 / FA RK 21-5354
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2023 in de zaak van
[de man],
eerder wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.M.A. van Kuijk-van Voorst te Rotterdam,
en

1.[de vrouw] ,

wonende te [plaats B] ,
verder te noemen: de vrouw,
en

2.[kind 1] ,

wonende te [plaats B] ,
verder te noemen: [kind 1] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Overveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 6 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 april 2022.
2.2
De vrouw en [kind 1] hebben op 9 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 2 november 2022 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de man van 9 november 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, en
- de advocaat van de vrouw en [kind 1] .
[kind 1] was niet bij de mondelinge behandeling aanwezig.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben tot januari 2009 een relatie met elkaar gehad. Zij hebben tot oktober 2006 samengewoond.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind 1] , geboren [in] 2004. De man heeft [kind 1] erkend. [kind 1] woont bij de vrouw. Sinds maart 2014 vindt er geen omgang meer plaats tussen de man en [kind 1] .
3.3
Dit hof heeft op 30 oktober 2012 een door de man met ingang van 1 augustus 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (hierna: de kinderalimentatie) bepaald van € 825,50 per maand, met wijziging van het convenant dat partijen in september 2009 hadden opgemaakt.
3.4
De rechtbank Rotterdam heeft op 26 november 2014 ten aanzien van de man de (wettelijke) schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard (Wsnp).
3.5
De rechtbank Noord-Holland heeft op 25 februari 2015 de kinderalimentatie met ingang van 26 november 2014 op nihil gesteld voor de duur van de toelating van de man tot de Wsnp, met wijziging van de beschikking van 30 oktober 2012 van dit hof in zoverre.
De uit de (wettelijke) schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de man zijn geëindigd op 26 november 2017.
3.6
Dit hof heeft op 28 april 2020 de kinderalimentatie met ingang van 26 november 2017 bepaald op € 788,- per maand.
3.7
De man heeft vanaf de beëindiging van de Wsnp tot nu zesmaal € 150,- aan kinderalimentatie betaald aan de vrouw.
3.8
De man heeft een kind uit een latere relatie: [kind 2] , geboren [in] 2010 (hierna te noemen: [kind 2] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de man in zijn verzoek, om de kinderalimentatie op nihil te stellen dan wel op € 25,- per maand te stellen, niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de periode 26 november 2017 tot 28 april 2020,
  • het verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen dan wel op € 25,- per maand te stellen afgewezen voor zover het betreft de periode vanaf 28 april 2020, en
  • op zelfstandig verzoek van de vrouw, de vrouw verlof verleend om de beschikking van het hof van 28 april 2020 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang, en de man in gijzeling te doen stellen totdat een bedrag van € 39.946,- is betaald, met dien verstande dat die gijzeling ten hoogste twee maanden zal duren.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, kort gezegd te bepalen dat:
  • primair: de man met ingang van 27 november 2017 geen kinderalimentatie verschuldigd is, dan wel een minimumbedrag van € 25,-,
  • subsidiair: de man met ingang van 1 augustus 2018 geen kinderalimentatie verschuldigd is, dan wel een minimumbedrag van € 25,-,
  • meer subsidiair: de man met ingang van 28 mei 2021 geen kinderalimentatie verschuldigd is, dan wel een minimumbedrag van € 25,-,
  • meest subsidiair: de man met ingang van 5 november 2021 geen kinderalimentatie verschuldigd is, dan wel een minimumbedrag van € 25,-.
4.3
De vrouw en [kind 1] verzoeken de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Grond voor wijziging hoogte alimentatie
5.1
De man stelt dat het hof op 28 april 2020 de alimentatie heeft berekend op grond van onjuiste gegevens. Het hof is uitgegaan van de draagkracht die het hof in de eerdere beslissing van 2012 tot uitgangspunt nam en niet van de recente inkomensgegevens van de man. Hij heeft nu meer gegevens overgelegd waaruit dat blijkt. De alimentatie moet daarom met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Dat heeft geen ingrijpende gevolgen, aangezien de vrouw slechts een paar keer kinderalimentatie heeft ontvangen en een wijziging dus niet kan leiden tot een terugbetalingsverplichting, aldus de man.
5.2
De vrouw stelt dat uit rechterlijke uitspraken in eerdere procedures steeds blijkt dat de man zijn standpunten niet onderbouwt en geen verifieerbare bescheiden indient. De man heeft nog steeds niet voldoende stukken overgelegd voor een wijziging van de hoogte van de alimentatie. De man werpt een rookgordijn op: hij werkt, maar op een dusdanige wijze dat het voor de vrouw niet mogelijk is zijn werkelijke inkomen te achterhalen. Het geregistreerde inkomen van de man is daarom niet relevant, aldus de vrouw.
5.3
Op grond van artikel 1:401, eerste lid respectievelijk vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven, dan wel vanaf de aanvang niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4
Het hof heeft in 2020 het verzoek van de man om de hoogte van de alimentatie te wijzigen grotendeels afgewezen omdat de man onvoldoende stukken had verstrekt. Onder meer ontbraken jaaropgaven, financiële stukken over de onderneming van de man en belastingaangifte en -aanslag over de relevante periodes. Inmiddels heeft de man aanzienlijk meer stukken overgelegd: belastingaanslagen over de jaren 2017 tot en met 2020, verklaringen van zijn geregistreerd inkomen over die jaren en de aangifte inkomstenbelasting met jaarrekening van 2021 van zijn eenmanszaak.
De vrouw heeft eveneens stukken overgelegd. Zij heeft onder meer stukken uit 2018 en 2019 van de Spaanse Kamer van Koophandel (Registro Mercantil) overgelegd waaruit blijkt dat de man staat geregistreerd als CEO van een Spaans bedrijf genaamd [X] . Ook heeft de vrouw een overeenkomst overgelegd waaruit blijkt dat de man in 2019 als zaakvoerder van het in België gevestigde [X] BVBA een arbeidsovereenkomst met een werknemer sloot.
5.5
De man heeft met de door hem overgelegde stukken nu wel voldoende aangetoond dat hij vanaf 2017 enig inkomen genereerde in Nederland en dat dat inkomen aanzienlijk lager is dan het inkomen waarop de kinderalimentatie is gebaseerd. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de man in die periode in het buitenland inkomen heeft gegenereerd dat hij niet heeft opgegeven bij de belastingdienst. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt niet dat de man meer heeft verdiend dan blijkt uit (onder meer) zijn belastingaanslagen. Het hof is bij de vaststelling van de hoogte van de kinderalimentatie op 28 april 2020 van onvolledige gegevens uitgegaan. Het hof zal de alimentatie daarom met ingang van 27 november 2017 opnieuw berekenen en vaststellen. Omdat de man slechts een zeer klein deel van de eerder verschuldigde kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald, zal dat niet leiden tot een verplichting van de vrouw om een bedrag terug te betalen.
Behoefte [kind 1]
5.6
De behoefte van [kind 1] is in een beschikking van dit hof van 30 oktober 2012 vastgesteld op € 825,50 per maand in 2010. De behoefte van [kind 1] is tussen partijen niet in geschil. Het hof zal daarom uitgaan van deze behoefte. Geïndexeerd naar 2017 is de behoefte van [kind 1]
€ 902,- per maand.
Draagkracht man
5.7
De man heeft een draagkrachtberekening gemaakt op grond van zijn inkomen zoals dat uit de eerder genoemde belastingaangiftes met toelichtingen over de resultaten van zijn onderneming en belastingaanslagen blijkt. Daaruit volgt volgens hem dat zijn draagkracht in 2017 € 97,- per maand was en vanaf 2018 steeds € 50,- per maand is. Per 1 oktober 2022 is hij voor drie dagen per week in dienst gekomen bij een Belgische onderneming voor € 1.175,- per maand, met uitzicht op uitbreiding.
5.8
De vrouw heeft gesteld dat de man gemakkelijk 40 uur per week kan werken, gezien het tekort aan personeel en de kwaliteiten (handig, sociaal, ondernemend en ervaren) van de man.
5.9
Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven.
Het hof constateert dat de man in loondienst bij de onderneming van zijn zus in 2017 net onder het minimumloon heeft verdiend. Daarna is hij om hem moverende redenen een eigen onderneming gestart waarbij hij jarenlang een nog lager resultaat heeft behaald. De man heeft naar voren gebracht dat zijn voornaamste opdrachtgever, namelijk de onderneming van zijn zus in 2019 failliet is gegaan en dat hij vanwege de uitspraak over zijn onderhoudsverplichting in een depressie is geraakt. Dit alles overtuigt het hof niet. Mogelijk fysieke of psychische problemen die hem hebben belemmerd bij (het vinden van) substantiëler werk heeft de man in het geheel niet onderbouwd. Gezien de onderhoudsverplichting jegens [kind 1] kon en kan van de man worden gevergd (zonodig voltijds) te werken tegen een inkomen van ten minste het wettelijk minimum loon. Het hof is dan ook van oordeel dat vanaf 2017 sprake is van een voor herstel vatbare inkomensvermindering. Dit oordeel wordt niet anders door het feit dat die periode reeds is verstreken.
Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man grotendeels aansluiten bij zijn inkomen uit dienstverband in 2017. Het wettelijk minimum loon per 1 juli 2017 bedraagt afgerond € 1.566,- bruto per maand, vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%. Dit inkomen verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.527,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.575,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van € 1.527,- tot een beschikbare draagkracht van € 131,-, waarbij het hof tevens de jaarlijkse verhoging vanwege de wettelijke indexering hierop van toepassing zal verklaren.
Verdeling van draagkracht man
5.1
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht moet worden verdeeld over [kind 1] en zijn andere kind, [kind 2] . De man heeft echter onvoldoende gegevens overgelegd om hiermee rekening te houden. Er is niets bekend over de behoefte van [kind 2] , de financiële situatie van zijn moeder en de draagkrachtverdeling tussen de ouders. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de draagkracht van de man te verdelen over twee kinderen. De man kan zijn volledige draagkracht aanwenden voor de bijdrage voor [kind 1] .
Draagkracht vrouw en draagkrachtvergelijking
5.11
Partijen hebben geen standpunt ingenomen over de draagkracht van de vrouw. Op grond van de door haar overgelegde inkomensgegevens staat vast dat de draagkracht van beide partijen samen onvoldoende is om in de behoefte van [kind 1] te voorzien. Een berekening van de draagkracht van de vrouw en een draagkrachtvergelijking kunnen daarom achterwege blijven. Het hof zal de kinderalimentatie vaststellen ter hoogte van de draagkracht van de man, te € 131,- per maand.
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
5.12
[kind 1] is [in] 2022 meerderjarig geworden. Het hof zal de kinderalimentatie daarom bepalen voor de periode van 27 november 2017 tot en met [datum] 2022. Vanaf [datum] 2022 is de man verplicht bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud en de studie van [kind 1] . Noch de man, noch [kind 1] hebben een standpunt ingenomen over een eventuele wijziging van de behoefte van [kind 1] nadat hij meerderjarig is geworden. [kind 1] zit in de eindexamenklas. Het hof neemt daarom dezelfde behoefte van [kind 1] tot uitgangspunt. Ook gaat het hof uit van dezelfde draagkracht van de man. De man zal dus vanaf [datum] 2022 hetzelfde bedrag moeten bijdragen aan [kind 1] als eerder aan de vrouw. Geïndexeerd naar 2022 is zijn bijdrage € 146,- per maand.
Lijfsdwang
5.13
Het hof wijst, zoals hiervoor overwogen, het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht gedeeltelijk toe. Dat leidt ertoe dat zijn schuld bij de vrouw en [kind 1] sterk is verminderd. Het hof ziet daarom geen reden om de vrouw verlof te verlenen om deze beschikking ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang. Het hof zal dat onderdeel van de bestreden beschikking vernietigen.
Proceskosten
5.14
Gelet op de uitkomst van de procedure, waarbij beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld en zoals gebruikelijk in dergelijke familierechtelijke zaken, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

6.De slotsom

vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 28 april 2020 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 november 2017 tot en met [datum] 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 131,- per maand zal betalen, te vermeerderen met de wettelijke indexering voor het eerst ingaande 1 januari 2018;
bepaalt dat de man aan [kind 1] met ingang van [datum] 2022 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 146,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 14 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.