ECLI:NL:GHAMS:2023:354

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.316.157/01 en 200.316.158/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en alimentatie in echtscheidingsprocedure met raadsonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023, zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] verwikkeld in een geschil over de omgangsregeling en alimentatie na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2022 aangevochten, waarin de zorgregeling en alimentatie zijn vastgesteld. De man, verweerder in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 december 2022 is gebleken dat de ouders in een conflict verkeren dat ook invloed heeft op de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming heeft advies uitgebracht en het hof heeft besloten om de beslissing over de zorgregeling aan te houden voor nader onderzoek. Het hof heeft de voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige afwisselend bij de ouders verblijft. Tevens zijn de alimentatiebedragen voor kinderalimentatie en partneralimentatie vastgesteld, met inachtneming van de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. De man is verplicht om € 314,- per maand aan kinderalimentatie te betalen en € 553,- per maand aan partneralimentatie, met terugwerkende kracht vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw is ook verplicht om de klok van de man, die emotionele waarde heeft, binnen zeven dagen af te geven, met een dwangsom voor het geval zij hier niet aan voldoet.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.316.157/01 en 200.316.158/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/707527 / FA RK 21-5928 en C/13/713379 / FA RK 22-689
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2023 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Crans te Utrecht.
Het hof heeft tevens als belanghebbende aangemerkt:
de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
De Raad voor de Kinderbescherming (locatie [plaats A] , hierna te noemen: de raad) heeft tijdens de mondelinge behandeling op verzoek van het hof mondeling advies uitgebracht.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2022, uitgesproken onder de hierboven genoemde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 september 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juni 2022.
2.2
De man heeft op 9 november 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 21 december 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 23 november 2022 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de man van 9 december 2022 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 12 december 2022 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de man van 20 december 2022 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling (hierna: de zitting) heeft op 22 december 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Z. Vis, waarnemend voor mr. Ruijgrok,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.
De advocaten van de man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man (hierna: ‘de ouders’ of ‘partijen’) zijn met elkaar gehuwd [in] 2015 te [plaats B] . Het huwelijk is op 17 november 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Het minderjarige kind van de ouders is [minderjarige] , geboren [in] 2013 te [plaats A] . De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
[minderjarige] verbleef tot aan de bestreden beschikking wekelijks bij de man van donderdag uit school tot vrijdag naar school en eenmaal per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur.
3.4
De voormalig echtelijke woning van partijen aan het adres [adres] [plaats A] (hierna: de voormalig echtelijke woning) is op 15 november 2022 verkocht aan een derde, waarbij als leveringsdatum 2 maart 2023 is overeengekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
  • de volgende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) bepaald: [minderjarige] verblijft de ene week van donderdag uit school tot vrijdag naar school en de andere week van donderdag uit school tot maandag naar school en daarnaast gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg nader door partijen te bepalen, bij de man;
  • bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de voormalig echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot drie maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
  • bepaald dat de man € 425,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot aan de levering van de voormalig echtelijke woning € 102,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man met ingang van de dag van levering van de voormalig echtelijke woning € 1.053,- per maand dient te betalen aan de vrouw als partneralimentatie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de saldi/waarde van rekeningen en schulden per peildatum 22 september 2021 worden verrekend;
  • bepaald dat de man grootvaders klok toebedeeld krijgt.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
  • een zorgregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige] wekelijks op de donderdag uit school tot 20.00 uur bij de man verblijft, alsmede eenmaal per twee weken vanaf zaterdag voor de hockey dan wel, als er geen hockey is, vanaf zaterdag 10.00 uur tot zondag 20.00 uur, althans een regeling die het hof goeddunkt;
  • te bepalen dat de man € 543,- per maand dient te betalen aan de vrouw als kinderalimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een bijdrage die het hof in goede justitie vermeent te behoren;
  • te bepalen dat de man als partneralimentatie een bedrag van € 579,- bruto per maand betaalt in de situatie dat de voormalig echtelijke woning nog niet is verkocht en geleverd aan een derde, en een bedrag van € 1.430,- bruto per maand wanneer deze woning eenmaal is verkocht en geleverd aan een derde, althans een bijdrage die het hof in goede justitie vermeent te behoren;
  • de peildatum ten aanzien van de waardering van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te bepalen op 22 mei 2021;
  • te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de e voormalig echtelijke woning en het gebruik van de tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de dag van de echtscheiding voort te zetten.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel die verzoeken af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre - naar het hof begrijpt - :
- te bepalen dat hij € 361,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • te bepalen dat de vrouw niet behoeftig is en geen behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage ten laste van de man, dan wel die behoefte conform de hofnorm vast te stellen op basis van het bruto jaarinkomen van de man in 2020;
  • de verdeling van de schoolvakanties voor [minderjarige] en de haal- en terugbrengregeling daarbij als volgt vast te stellen:
o [minderjarige] verblijft in de kerstvakantie 2022-2023 de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, waarbij [minderjarige] eerste kerstdag van 9.00 tot 20.00 uur bij de man doorbrengt en de tweede kerstdag bij de vrouw;
o [minderjarige] verblijft in de oneven jaren in de voorjaarsvakantie bij de vrouw, in de meivakantie bij de man, in de zomervakantie de eerste drie weken bij de vrouw en de laatste drie weken bij de man, en de herfstvakantie bij de vrouw, de kerstvakantie 2023-2024 de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw, waarbij [minderjarige] op eerste kerstdag van 9.00 tot 20.00 bij de man is, en in de even jaren andersom, waarbij de vakanties beginnen daags na de laatste schooldag voor de vakantie en eindigen bij het naar school brengen op de maandag na de vakantie;
o [minderjarige] wordt steeds gehaald door degene bij wie zij zal gaan verblijven
- de vrouw te veroordelen de man binnen één week na de dag van de te geven beschikking onbeschadigd zijn grootvaders klok te overhandigen onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of daggedeelte dat de vrouw daarmee in gebreke blijft.
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, althans de grieven van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft tijdens de zitting het verzoek met betrekking tot de bewoning van de voormalig echtelijke woning en het gebruik van de inboedel ingetrokken, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen.
Omgang
Wettelijk kader
5.2
De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige] . Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Standpunten van partijen
5.3
De vrouw stelt dat [minderjarige] psychische problemen en een angststoornis heeft. Zij heeft daarom rust en regelmaat nodig. De man kan haar dat onvoldoende bieden. Hij heeft het druk met zijn baan en sociale leven, is chaotisch en vergeet regelmatig afspraken. Als [minderjarige] bij de man is, komt ze vaak onverzorgd, te laat of niet goed voorbereid op school en bij andere activiteiten, zoals blijkt uit het door de vrouw bijgehouden logboek. De man brengt haar ook vaak bij zijn ouders, wat [minderjarige] niet wil. Totdat de man meer structuur in zijn leven krijgt, is de huidige wekelijkse zorgregeling niet in het belang van [minderjarige] . De vrouw kan [minderjarige] wel bieden wat zij nodig heeft. Het is voor [minderjarige] beter als zij vanuit de woning van de vrouw naar school gaat en dus doordeweeks bij de vrouw overnacht. Ook bij de door de vrouw verzochte wekelijkse zorgregeling kan de band tussen de man en [minderjarige] behouden blijven.
De vrouw is het met de man eens dat het de ouders niet lukt om in onderling overleg afspraken met elkaar te maken over de verdeling van de vakanties. Omdat het voor [minderjarige] moeilijk is om haar moeder langere tijd niet te zien, wil de vrouw dat alle vakanties opgesplitst worden, ook de vakanties van één week. Daarbij is haar standpunt dat [minderjarige] in de oneven jaren de eerste helft van de vakanties bij de vrouw verblijft en de tweede helft bij de man en in de even jaren andersom, en dat voor de zomervakantie een verdeling van 2-2-1-1 (weken) geldt. Bij vakanties van één week zal het wisselmoment op woensdag om 10.00 uur zijn. Bij een vakantie van twee weken zal het wisselmoment op zaterdag om 10.00 uur zijn, aldus de vrouw.
5.4
De man wil dat de door de rechtbank vastgestelde wekelijkse zorgregeling hetzelfde blijft. De man vreest dat hij [minderjarige] kwijtraakt als hij minder tijd met haar kan doorbrengen. [minderjarige] heeft niet zozeer psychische problemen, maar last van een loyaliteitsconflict vanwege het conflict tussen de ouders. Het beeld van de vrouw dat de man niet goed genoeg voor [minderjarige] zorgt, klopt niet. Het door de vrouw bijgehouden logboek dient ertoe de man zonder verdere onderbouwing te diskwalificeren. De vrouw weigert met de man te communiceren over [minderjarige] en hem te informeren en te consulteren. De man heeft zich voor hulpverlening tot Ouder- en Kind Teams/NOVA [plaats A] gevestigd. De ouders zijn enige tijd begeleid door een coach van de organisatie De Blauwe Beer , maar de vrouw heeft zich daaraan inmiddels onttrokken. De man wil ook dat de regeling voor de vakanties preciezer wordt vastgelegd, omdat het de ouders niet goed lukt om in onderling overleg de vakanties te verdelen. Daarnaast wil de man dat wordt vastgelegd hoe het halen en brengen wordt verdeeld.
Advies van de raad
5.5
De raad maakt zich grote zorgen over [minderjarige] , omdat haar ouders in een conflict zitten en [minderjarige] daar last van heeft. Het is van groot belang dat de ouders het hulpverleningstraject voor ouderschapsbemiddeling bij de organisatie De Blauwe Beer voortzetten. De raad adviseert daarom de beslissing een aantal maanden aan te houden, om te bezien of de ouders hun conflict zelf kunnen oplossen in het hulpverleningstraject. In de tussentijd kan de zorgregeling het beste onveranderd blijven.
Het is voor [minderjarige] het beste als ouders onderling afspraken maken over de zorgregeling. Als dat echter ook de komende periode in het hulpverleningstraject niet lukt, is nader onderzoek door de raad alsnog gewenst om het hof gericht te adviseren en mogelijk ook om te bezien of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is.
Beoordeling door het hof
5.6
Het hof stelt vast dat de verstandhouding en onderlinge communicatie tussen de ouders ernstig is verstoord. Uit de berichten die ouders naar elkaar sturen blijkt dat zij voortdurend in conflict zijn met elkaar. Sinds de bestreden beschikking zijn al twee kort geding procedures tussen de ouders gevoerd, over de verdeling van de zomervakantie en een verblijf van de man met [minderjarige] in het buitenland en over de verkoop van de echtelijke woning. Gebleken is dat [minderjarige] hulp krijgt van een kindercoach, maar zowel de hulpverleners als de raad hebben benadrukt dat hulpverlening voor [minderjarige] weinig zin heeft zolang de ouders niet een betere verstandhouding krijgen. De ouders zijn gestart met hulpverlening om het gezamenlijk ouderschap beter in te vullen. Tijdens de zitting is echter gebleken dat de gezamenlijke gesprekken onder leiding van een coach zijn gestopt, omdat de gesprekken volgens de vrouw geen zin hebben zolang de man – zoals zij stelt – niet eerlijk is tijdens de gesprekken.
5.7
Het hof beschikt in dit stadium niet over voldoende informatie om een definitief oordeel over de zorgregeling te kunnen geven. Een nader onderzoek is daarom noodzakelijk, ook omdat de situatie waarin [minderjarige] zich bevindt, gelet op de problematische verstandhouding tussen de ouders, erg zorgelijk is. Het hof zal de raad daarom verzoeken onderzoek te doen naar de vraag welke mogelijkheden en belemmeringen zich bij de verdeling van de zorgtaken tussen de ouders voordoen, zowel bij ieder van beide ouders als bij [minderjarige] . De raad zal tevens worden verzocht het hof te adviseren welke zorgregeling volgens de raad in het belang van [minderjarige] -Lauren het meest wenselijk is.
5.8
Vanwege de op dit moment bestaande wachtlijsten zal het naar verwachting enige tijd duren voordat de raad zijn rapport en advies zal hebben uitgebracht. Het hof zal de definitieve beslissing over de zorgregeling daarom aanhouden voor een periode van negen maanden. In de tussenliggende periode zal de in de bestreden beschikking vastgestelde wekelijkse zorgregeling blijven gelden. Het hof ziet geen aanleiding deze in dit stadium te wijzigen. De vrouw heeft weliswaar in haar logboek zeer uitvoerig genoteerd waaraan het volgens haar bij de zorg van de man voor [minderjarige] ontbreekt, maar de man heeft op zijn beurt aangegeven zich daarin niet te herkennen.
Het hof zal de verdeling van de vakanties voorlopig wel nader vaststellen, totdat in hoger beroep daarover een definitieve beslissing is gegeven. Op de zitting hebben de ouders afspraken gemaakt over de kerstvakantie 2022/2023, zodat het hof daarover geen beslissing meer hoeft te nemen. Alle verdere vakanties dienen – met uitzondering van de vakanties van één week – voorlopig bij helfte te worden gedeeld, waarbij [minderjarige] steeds de eerste helft van de vakanties bij de man is en de tweede helft van de vakanties bij de vrouw. De vakanties van één week zal [minderjarige] voorlopig telkens in het geheel bij een van de ouders doorbrengen, afwisselend, waarbij de eerstvolgende éénwekelijkse vakantie na deze beschikking bij de vrouw zal zijn en de vakantie daarop bij de man. Elke vakantie begint daags na de laatste schooldag voor de vakantie en eindigt bij het naar school brengen van [minderjarige] op de maandag na de vakantie. Bij vakanties langer dan een week is het wisselmoment op zaterdag om 10.00 uur. [minderjarige] zal voorlopig steeds worden gehaald door de ouder bij wie zij zal gaan verblijven.
5.9
Het hof geeft de ouders met klem in overweging om in de tussenliggende periode te proberen in het belang van [minderjarige] hun verstandhouding te verbeteren door middel van deelname aan het hulpverleningstraject van De Blauwe Beer .
Alimentatie
5.1
Het hof zal de kinderalimentatie en de partneralimentatie vaststellen met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 17 november 2022, nu geen grief is gericht tegen de op dit punt gelijkluidende beslissing van de rechtbank. De berekeningen van het hof van de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige]
5.11
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 815,- per maand is in hoger beroep niet meer in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Draagkracht man
Standpunten van partijen
5.12
De vrouw stelt dat de draagkracht van de man, gelet op zijn salarisstrook van november 2022, moet worden gebaseerd op een jaarinkomen van € 98.666,90. Het salaris dat de man volgens de brief van zijn werkgever in 2023 gaat verdienen, kan niet tot uitgangspunt dienen, omdat de vrouw niet uitsluit dat de man in 2023 (opnieuw) een bonus ontvangt.
5.13
De man stelt dat bij het bepalen van zijn draagkracht geen rekening moet worden gehouden met de bonus, omdat hij deze alleen in 2021 en 2022 van zijn werkgever heeft ontvangen en in de toekomst niet meer zal ontvangen. Op grond van het inkomen dat de man vanaf 2023 zal ontvangen is zijn NBI € 4.704,- en zijn draagkracht € 1.591,- per maand.
Beoordeling door het hof
5.14
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van beide partijen hun netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.15
De man heeft met het door hem overgelegde mailbericht van zijn werkgever van 9 december 2022 en de (salaris)brief van zijn werkgever van 20 december 2022 voldoende onderbouwd dat hij uitsluitend in 2021 en 2022 een bonus heeft gekregen en dat hij die in de toekomst niet meer zal ontvangen. Het hof zal daarom uitgaan van het salaris zoals de man dat met ingang van 1 januari 2023 zal ontvangen. Op die wijze wordt rekening gehouden met de loonstijging en de (eventuele) compensatie van het wegvallen van de bonus. De man ontvangt vanaf 1 januari 2023 een bruto maandsalaris van € 6.510,- per maand en 8 % vakantietoeslag. Het hof rekent met de tarieven 2022-2 en neemt voorts de (pensioen)premies over zoals deze in de alimentatieberekening van de man (productie H20 in hoger beroep) zijn weergegeven Dat leidt tot een NBI van € 4.388,- per maand. Het hof komt op basis van hetzelfde inkomen tot een lager NBI dan de man. Dat komt met name doordat de man rekent volgens de tarieven 2023 en voorts ten onrechte in zijn berekening rekening heeft gehouden met een inkomensafhankelijke combinatiekorting, zoals de vrouw op de zitting ook naar voren heeft gebracht.
5.16
De draagkracht wordt, gelet op de ingangsdatum, voor het overige vastgesteld aan de hand van de gebruikelijke normen, zoals die golden in de tweede helft van 2022. Vaststelling vindt plaats aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,‑)], nu de man een netto besteedbaar inkomen heeft dat hoger is dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen aan forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Deze berekening leidt tot een draagkracht van de man van € 1.436,- per maand.
Draagkracht vrouw
Standpunten van partijen
5.17
De vrouw stelt dat bij de bepaling van haar draagkracht moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 27.500,- per jaar. Weliswaar verdient zij momenteel meer, maar dat is omdat zij fulltime werkt en dat is niet wenselijk. De huidige aanstelling is niet te combineren met de zorg voor [minderjarige] en daarom niet in het belang van [minderjarige] . Haar huidige baan staat inmiddels op losse schroeven, omdat de vrouw stelselmatig niet dan wel onvoldoende aanwezig kan zijn op haar werk vanwege de zorg voor [minderjarige] . De vrouw heeft, uitgaande van een inkomen van € 27.500,- per jaar, een NBI € 2.191,- per maand.
5.18
De man heeft de draagkracht van de vrouw berekend op grond van haar huidige salaris, te weten haar loonstrook van november 2022. Op basis daarvan heeft de vrouw een NBI van € 3.328,-, aldus de man.
Beoordeling door het hof
5.19
Op dit moment werkt de vrouw fulltime. Zij verdiende in 2022 een salaris van € 3.219,59 bruto per maand en ontving daarnaast vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. Volgens de vrouw is het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat zij niet meer dan 24 uur per week werkt. Het hof is evenwel met de rechtbank van oordeel dat een dienstverband van 32 uur per week, gelet op de zorgtaken die zij voor [minderjarige] heeft, redelijk is. Of de vrouw in de toekomst daadwerkelijk, in plaats van fulltime, 32 uur per week zal gaan werken, is evenwel door haar niet voldoende onderbouwd en staat daarom in dit stadium nog niet vast. Het betreft hier dus een onzekere toekomstige gebeurtenis waarop het hof niet vooruit zal lopen. Het hof gaat daarom bij de berekening van de draagkracht uit van het huidige salaris van de vrouw. Op basis daarvan heeft de vrouw een NBI van € 3.141,- per maand. Het hof komt op basis van hetzelfde inkomen tot een lager NBI dan de man. Dat komt met name doordat de man bij zijn berekening is uitgegaan van het fiscale regime van 2023, en het hof van het fiscale regime van 2022, gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie.
5.2
De draagkracht van de vrouw wordt eveneens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)]. Deze berekening leidt tot een draagkracht van € 825,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.21
Het hof zal, evenals de rechtbank onbetwist heeft gedaan, rekenen met een behoefte van [minderjarige] van € 815,- per maand. De draagkracht van partijen (€ 1.436,- respectievelijk € 825,-) tezamen bezien is voldoende om in de behoefte te voorzien. Het hof verdeelt de draagkracht van partijen naar rato van de behoefte. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 518,- respectievelijk € 297,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] van € 815,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.22
De kosten van verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de omvang van de zorg. Volgens de man moet rekening worden gehouden met een zorgkorting van 35%. De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 25%. Het hof acht een zorgkortingspercentage van 25% het meest passend bij de zorgregeling zoals deze in de bestreden beschikking is vastgesteld. Dat geldt ook indien de door de vrouw verzochte zorgregeling zou worden gevolgd. Het bedrag van de zorgkorting, € 204,-, wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Hoogte kinderalimentatie
5.23
De voorgaande berekening leidt ertoe dat de man de vrouw met ingang van 17 november 2022 een bedrag van € 314,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. Vaststelling van dit bedrag leidt niet tot het overschrijden van de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen, nu de man op de zitting zijn verzoek heeft vermeerderd in dier voege dat het betreffende bedrag nog lager (te weten op € 217,- per maand) wordt vastgesteld en de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren.
Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid vrouw
Standpunten van partijen
5.24
De man meent dat de vrouw niet behoeftig is, gelet op haar leeftijd, gezondheid, opleidingsniveau en verdiencapaciteit. Ook woont zij samen met de [X] . Bovendien heeft zij de rechtbank onjuiste informatie over haar inkomen verstrekt. In elk geval heeft de vrouw geen aanvullende behoefte. Daarbij moet voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte worden uitgegaan van het bruto jaarinkomen dat de man in 2020 had en de WW-uitkering van de vrouw. In de aldus berekende behoefte kan de vrouw zelf voorzien met haar huidige salaris, zeker nu zij samenwoont. Meer subsidiair heeft de man op de zitting verzocht de aanvullende behoefte van de vrouw bij een inkomensvergelijking vast te stellen op maximaal € 295,- bruto per maand.
5.25
De vrouw stelt dat haar behoefte aan partneralimentatie € 3.805,- netto per maand bedraagt. De rechtbank heeft terecht de behoefte van de vrouw berekend aan de hand van de hofnorm en rekening gehouden met het jaarinkomen van de man over 2021. De vrouw heeft geen relatie en woont ook niet samen met de [X] , aldus de vrouw.
Beoordeling door het hof
5.26
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen maatgevend is voor de berekening van de behoefte van de vrouw. Indien komt vast te staan dat zij niet in staat is volledig in die behoefte te voorzien, is zij behoeftig en behoort haar aanvullende behoefte te worden vastgesteld, waarin de man, mits hij daartoe de draagkracht heeft, dient te voorzien. De door de man aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. In dat verband overweegt het hof nog dat niet is niet komen vast te staan dat de vrouw samenleeft met de [X] of dat deze anderszins in de financiële behoefte van de vrouw voorziet, zoals de man stelt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk minus de behoefte van [minderjarige] . Het hof gaat daarbij uit van het inkomen van beide partijen in 2020, nu zij dat gehele jaar nog hebben samengewoond, waarna zij medio 2021 uiteen zijn gegaan. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2020 blijkt dat de man toen een inkomen had van € 75.416,- en de vrouw een inkomen van € 34.867,-. Daarmee hadden partijen een netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) van € 6.521,- per maand. Daarvan resteert € 5.706,- na aftrek van de behoefte van [minderjarige] die door de vrouw blijkens haar pleitnota ook bij haar behoefteberekening op € 815,- per maand is gesteld. De netto behoefte van de vrouw is daarvan 60 %, dus € 3.424,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.594,- netto per maand.
5.27
Voor de bepaling van de partneralimentatie gaat het hof uit van en een NBI van de vrouw van € 3.254,- per maand in 2022, zoals uit bijgaande berekening blijkt. Rekening houdend met haar maandelijkse bijdrage voor [minderjarige] en het kindgebonden budget, heeft zij daarom een netto aanvullende behoefte van € 453,-. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw is daarmee € 1.015,- per maand.
In 2023 bedraagt de netto behoefte van de vrouw geïndexeerd € 3.716,- per maand. Na verkoop van de voormalig echtelijke woning in maart 2023 bedraagt het NBI van de vrouw € 3.347,- per maand en resteert een netto aanvullende behoefte van € 369,- per maand, welk bedrag gebruteerd neerkomt op € 826,- per maand.
Draagkracht man
5.28
Het hof onderscheidt voor de draagkracht van de man twee periodes, te weten de periode vóór en de periode na de levering van de voormalig echtelijke woning op 2 maart 2023. Het hof gaat, zoals in overweging 5.15 uiteengezet, voor beide periodes uit van het inkomen dat de man in 2023 zal verdienen. Anders dan de man voorstaat, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met een studieschuld of advocaatkosten. Nog daargelaten de vraag of hiervoor voldoende grond bestaat, heeft de man op de zitting naar voren gebracht dat ieder van partijen met ingang van 2 maart 2023 over € 150.000,- zal beschikken als gevolg van de verkoop en levering van de echtelijke woning. De man heeft daarmee voldoende middelen om de advocaatkosten en de studieschuld te voldoen.
5.29
Voor de periode van 17 november 2022 tot 2 maart 2023 geldt voorts het volgende. De man heeft in het kader van de berekening van zijn draagkracht voor partneralimentatie een NBI van € 4.467,- per maand, zo blijkt uit de betreffende draagkrachtberekening. De rechtbank heeft voor de situatie voorafgaand aan de levering van de woning rekening gehouden met de helft van de eigenaarslasten aan de zijde van de man, te weten € 346,- aan hypotheekrente, € 560,- aan aflossing per maand en € 48,- aan overige eigenaarslasten. Het hof gaat ervan uit dat de man deze lasten voor de echtelijke woning nog steeds draagt, nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat dit anders is. Het hof houdt in de periode tot 2 maart 2023 tevens rekening met het eigen woningforfait voor de voormalig echtelijke woning, de huur die de man daadwerkelijk voor zijn huidige woning betaalt, te weten € 1.300,- per maand, en € 131,- per maand aan premie ziektekostenverzekering. De door de man opgevoerde kosten voor een parkeerplaats laat het hof buiten beschouwing.
Die lasten in aanmerking genomen, is de draagkrachtruimte van de man in de periode tot 2 maart 2023 € 903,-. De bijdrage van de man voor [minderjarige] is € 518,- per maand, zodat de man draagkracht heeft voor een bedrag aan partneralimentatie van € 24,- netto per maand. Gebruteerd is dat een bedrag van € 40,- per maand.
5.3
Voor de periode vanaf 2 maart 2023, na levering van de woning, geldt dat de man een NBI heeft van € 4.479,- per maand, zoals blijkt uit de bijgevoegde draagkrachtberekening. Het hof houdt vanaf dan geen rekening meer met de eigenaarslasten van de echtelijke woning. Het hof gaat ervan uit dat de man na levering van de woning voldoende middelen zal hebben om het volledige bedrag aan huur van € 1.500,- per maand te betalen. Het hof zal daarom met die kosten rekening houden, alsmede met de premie ziektekostenverzekering van € 131,- per maand. De draagkrachtruimte van de man is dan € 1.878,-. Daarvan is € 1.127,- beschikbaar voor kinderalimentatie en partneralimentatie. Rekening houdend met de bijdrage van de man voor [minderjarige] van (geïndexeerd) € 536,- per maand, heeft de man draagkracht voor een bedrag aan partneralimentatie van € 591,- netto per maand. Gebruteerd is dit € 937,-.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.31
De man meent dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt te verkeren dan hij. Het hof ziet daarom aanleiding voor een zogenoemde jusvergelijking. Daarbij neemt het hof het inkomen van de vrouw zoals in overweging 5.19 genoemd als uitgangspunt.
Voor de periode tot 2 maart 2023 houdt het hof aan de zijde van vrouw rekening met de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning en daarnaast met € 131,- per maand aan premie ziektekostenverzekering. Uit de bijgaande jusvergelijking volgt dat bij toekenning van partneralimentatie over deze periode de vrouw inderdaad in een betere financiële positie komt dan de man en meer vrij te besteden overhoudt. Het hof zal voor deze periode het verzoek van de vrouw om partneralimentatie dan ook afwijzen.
5.32
Het is nog niet bekend is waar de vrouw na de levering van de woning op 2 maart 2023 zal wonen en wat haar woonlasten zullen zijn. Het hof acht het redelijk om voor deze periode rekening te houden met dezelfde woonlasten als de man op dit moment heeft, te weten € 1500,- aan huur. Het hof neemt daarnaast een bedrag van € 131,- per maand aan premie ziektekostenverzekering in aanmerking. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw eveneens rekening met een draagkrachtpercentage van 60 %. Uit de bijgaande jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie tot € 553,- bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Dat bedrag is lager dan de bruto aanvullende behoefte van de vrouw en de bruto draagkracht van de man. Het hof zal de partneralimentatie vanaf 2 maart 2023 daarom op dat bedrag, € 553,- per maand, vaststellen.
Peildatum
5.33
Volgens de vrouw hebben partijen voor hun bezittingen en schulden een afwijkende peildatum afgesproken, namelijk 22 mei 2021. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Hetgeen de vrouw ter ondersteuning van haar stelling heeft aangevoerd, acht het hof niet voldoende om van de juistheid daarvan uit te gaan. Daarom geldt de wettelijke peildatum van 22 september 2021, te weten de datum waarop het verzoek tot echtscheiding door de rechtbank is ontvangen. Het hof zal het betreffende verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Klok
5.34
In de bestreden beschikking is bepaald dat de man de klok die van zijn grootvader was (hierna: de klok), krijgt toebedeeld. Blijkens de overwegingen in de bestreden beschikking (2.6.13 en 2.6.14) hebben partijen daarover overeenstemming bereikt. Die toedeling zelf staat in hoger beroep dan ook niet ter discussie. De man verzoekt in hoger beroep, in aanvulling daarop, dat de vrouw veroordeeld wordt tot afgifte daarvan.
Vaststaat dat de klok zich in de voormalig echtelijke woning bevond toen de man deze medio 2021 verliet. De vrouw die de woning thans nog steeds bewoont, is daarom verplicht tot afgifte van de klok aan de man. Als verweer heeft zij tegen het verzoek van de man tot afgifte van de klok aangevoerd dat de klok zich niet meer in de woning bevindt en dat de man een sleutel van de woning had. Dat is echter niet voldoende om aan te nemen dat de vrouw haar verplichting tot afgifte van de klok niet meer kan nakomen. Het hof zal de vrouw daarom veroordelen de klok binnen één week na de datum van deze beschikking af te geven aan de man. Het hof zal daarbij een dwangsom opleggen die enerzijds een prikkel tot nakoming oplevert, maar anderzijds in verhouding staat tot de (mogelijke) waarde van de klok. De man heeft daarover op de zitting gezegd dat de klok emotionele waarde heeft, maar niet veel geld waard is. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw een dwangsom van € 25,- per dag verbeurt voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan haar verplichting tot afgifte voldoet, tot een maximum van € 500,-.

6.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen over de zorgregeling:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen als hiervoor onder 5.6 omschreven;
houdt de behandeling van de zaak aan tot zondag 19 november 2023 pro forma en verzoekt de raad omtrent de resultaten van dit onderzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken voor deze datum een schriftelijk rapport met advies uit te brengen en aan het hof te doen toekomen;
bepaalt, in aanvulling op de bestreden beschikking, de voorlopige vakantieregeling, totdat nader wordt beslist, als volgt:
  • [minderjarige] verblijft de schoolvakanties van één week gedurende de gehele vakantie afwisselend bij een van de ouders, te beginnen bij de vrouw.
  • [minderjarige] verblijft de eerste helft van alle meerweekse schoolvakanties bij de man en de tweede helft bij de vrouw, waarbij het wisselmoment op zaterdag om 10.00 uur is;
  • elke vakantie begint daags na de laatste schooldag voor de vakantie en eindigt bij het naar school brengen van [minderjarige] op de maandag na de vakantie;
  • [minderjarige] zal steeds worden gehaald door de ouder bij wie zij zal gaan verblijven;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de raad tegen een nader te bepalen zittingsdatum;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de kinderalimentatie en de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 november 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 314,- (driehonderdveertien euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 2 maart 2023 als uitkering tot levensonderhoud € 553,- (vijfhonderd drieënvijftig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met afwijzing in zoverre van het inleidend verzoek van de vrouw voor het overige;
wijst af hetgeen in hoger beroep aan kinder- en/of partneralimentatie anders is verzocht;
veroordeelt de vrouw binnen zeven dagen na de datum van deze beschikking de klok aan de man af te geven;
bepaalt dat de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 25,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw niet aan haar verplichting tot afgifte van de klok voldoet, totdat een maximum van € 500,- aan verbeurde dwangsommen is bereikt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 14 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.