ECLI:NL:GHAMS:2023:3458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.302.120/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst tussen gewezen echtelieden en de afwezigheid van een gezagsverhouding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen twee gewezen echtelieden. De vrouw, appellante, vordert betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag, terwijl de man, geïntimeerde, betwist dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, omdat de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. De vorderingen van de vrouw worden afgewezen. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, die ook al had geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst was. Het hof heeft de grieven van de vrouw in principaal appel verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de omstandigheden dat de partijen ex-echtgenoten zijn. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 3 november 2023 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De uitspraak is gedaan op 19 december 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.302.120/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 8936092 / CV EXPL 20-7062
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 december 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.J. van Velzen te Heiloo,
tegen
[naam] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. L.N. Hermes te Noord-Scharwoude.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen gewezen echtgenoten. Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden omdat de voor een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding ontbreekt. De vorderingen van [appellante] tot betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, worden afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 7 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, hierna: de kantonrechter, van 14 juli 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Het hof heeft in deze zaak op 23 november 2021 een tussenarrest uitgesproken en daarbij een mondelinge behandeling gelast teneinde inlichtingen te verkrijgen, een minnelijke regeling te beproeven en/of het verdere verloop van het geding in hoger beroep te bespreken. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Een schikking is niet bereikt en partijen hebben verzocht de zaak naar mediation te verwijzen. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Nadat de zaak in verband met het voorgaande was verwezen naar de parkeerrol van 28 juni 2022, hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 november 2023, alwaar namens partijen het woord is gevoerd door hun advocaten voornoemd die zich daarbij hebben bediend van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Tevens hebben beide partijen bij deze gelegenheid nog nadere producties in het geding gebracht.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest:
  • i) het bestreden vonnis zal vernietigen; en uitvoerbaar bij voorraad,
  • ii) [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] te betalen € 1.608,75 bruto per maand aan salaris, over de periode vanaf 1 november 2015 tot de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst en onder afgifte van correcte salarisspecificaties, met uitzondering van de 15 maanden waarover [naam] in privé € 700,- aan [appellante] heeft voldaan;
  • iii) [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] 8% vakantietoeslag bruto te betalen over de sub ii bedoelde bruto loonbedragen, onder afgifte van correcte salarisspecificaties;
  • iv) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%, dan wel een in goede justitie te bepalen lager percentage, over de sub ii en iii bedoelde loon- en vakantietoeslagbedragen;
  • v) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de sub ii, iii en iv gevorderde bedragen;
  • vi) [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] het hof verzocht [appellante] alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, en voorwaardelijk – voor het geval het hof van oordeel is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst – voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2015 dan wel 1 maart 2016 dan wel een in goede justitie te bepalen datum stilzwijgend is beëindigd, eveneens met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
[appellante] heeft geconcludeerd tot verwerping van het (voorwaardelijk) incidentele appel en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis in zoverre, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele appel, te vermeerderen met wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden. Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder r.o. 2.1 t/m 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3.1
[appellante] en [naam] (hierna: [naam] ) zijn gehuwd geweest.
3.2
Tijdens het huwelijk waren [appellante] en [naam] beiden vennoot in een vennootschap onder firma, gericht op het exploiteren van een stratenmakers bedrijf. De vennootschap onder firma is op enig moment omgezet in een eenmanszaak op naam van [naam] , en nog weer later werden de activiteiten voortgezet in de besloten vennootschap [geïntimeerde] B.V. [naam] is enig bestuurder en aandeelhouder van [geïntimeerde] .
3.3
In de loop van 2015 hebben [appellante] en [naam] de feitelijke samenleving beëindigd.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 november 2017 is de echtscheiding tussen [appellante] en [naam] uitgesproken, waarna de echtscheidingsbeschikking op 14 februari 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Begin 2016 heeft [naam] de bedrijfsactiviteiten in [geïntimeerde] gestaakt.
3.6
Bij brief van 3 juli 2020 heeft [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van achterstallig salaris.
3.7
Bij brief van 14 juli 2020 heeft [geïntimeerde] de loonaanspraak betwist. Bij brief van 20 juli 2020 heeft [appellante] haar vordering gehandhaafd.

4.Beoordeling

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg dezelfde vorderingen ingesteld als thans in hoger beroep. Aan deze vordering legde [appellante] ten grondslag dat zij ten tijde van de vennootschap onder firma en de eenmanszaak werkzaamheden heeft verricht voor de onderneming. Toen [geïntimeerde] werd opgericht, is [appellante] bij deze vennootschap in dienst getreden. [appellante] heeft na 5 november 2015 geen salarisbetaling meer ontvangen.
4.2
[geïntimeerde] heeft de vordering betwist en daartoe aangevoerd dat partijen geen arbeidsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan. Bij wijze van voorwaardelijke tegenvordering (voor het geval zou worden geoordeeld dat wel sprake is van een arbeidsovereenkomst) heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] met ingang van 1 november 2015 dan wel 1 maart 2016 stilzwijgend is beëindigd.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter (kort samengevat) geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellante] daadwerkelijk arbeid heeft verricht in dienst van [geïntimeerde] , dat onvoldoende is gebleken dat de maandelijkse betalingen als loon kunnen worden aangemerkt, en dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen partijen. Gelet hierop heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen partijen geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, en de vordering van [appellante] op die grond afgewezen. Aan de beoordeling van de voorwaardelijke tegenvordering van [geïntimeerde] is de kantonrechter niet toegekomen.
Principaal appel
4.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] in principaal appel met drie grieven op, waarvan grief III abusievelijk is genummerd als grief II. De grieven strekken ertoe dat wel degelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, omdat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 7:610 BW inhoudende – samengevat – dat arbeid is verricht in dienst van de werkgever (gezagsverhouding) tegen betaling van loon. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven in principaal appel en verzoekt het hof [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep wegens het ontbreken van voldoende (proces)belang.
4.5
Alvorens de grieven inhoudelijk te behandelen, zal het hof eerst laatstgenoemd verzoek van [geïntimeerde] behandelen. [geïntimeerde] heeft betoogd dat de besloten vennootschap sinds 2016 inactief is en een negatieve waarde vertegenwoordigt, waardoor [appellante] – als zij al een vordering zou hebben op [geïntimeerde] – geen enkele mogelijkheid zou hebben om deze vordering te innen. Het hof verwerpt dit betoog. De rechter dient terughoudend te zijn met het afwijzen van een vordering op de grond dat er niet voldoende belang bestaat. Het enkele gegeven dat de vennootschap thans geen verhaal biedt, hetgeen [appellante] overigens betwist, is daarvoor niet voldoende.
4.6
Het hof ziet aanleiding de derde grief van [appellante] eerst te behandelen. Met deze grief bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen partijen. Ter onderbouwing voert [appellante] aan dat partijen hun aanvankelijk gelijkwaardige samenwerking binnen de vennootschap onder firma hebben omgezet in een verticale samenwerking, waarbij het exclusief [naam] was die de onderneming exploiteerde, aanvankelijk in een eenmanszaak en vervolgens in een besloten vennootschap. Daarbij drukte [naam] volgens [appellante] zijn exclusieve stempel op zowel het uitvoerende als het boekhoudkundige werk en waren de werkzaamheden van [appellante] volstrekt ondersteunend en uitvoerend (en derhalve “ingebed”) van aard.
4.7
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat partijen voorheen met elkaar gehuwd waren. Hoewel een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten niet is uitgesloten, ligt een gezagsverhouding binnen een huwelijk niet voor de hand. Degene die zich op een arbeidsovereenkomst met zijn of haar (voormalige) echtgenoot c.q. echtgenote beroept, zal daarom een gedegen onderbouwing van de gestelde gezagsverhouding moeten geven.
4.8
Die onderbouwing ontbreekt naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat de vennootschap onder firma naar een eenmanszaak is omgezet in verband met de moeilijkheid om de zelfstandigenaftrek te onderbouwen, en dat de eenmanszaak vervolgens is omgezet naar een besloten vennootschap vanwege de economische recessie en de risico’s van een faillissement. Tegen deze achtergrond vormt de enkele wijziging van een “horizontale” naar een “verticale” samenwerking naar het oordeel van het hof geen indicatie dat sprake was van een gezagsverhouding tussen partijen.
4.9
Ten aanzien van de gestelde inbedding van de werkzaamheden van [appellante] in het bedrijf overweegt het hof als volgt. Partijen verschillen van mening over de aard en omvang van de werkzaamheden die [appellante] voor [geïntimeerde] zou hebben uitgevoerd. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij aanvankelijk veel contact onderhield met de boekhouder, maar dat zij de laatste jaren op een ander spoor binnen het bedrijf was gezet en zich meer bezighield met de contacten met potentiële klanten en overige acquisitie- en marketingwerkzaamheden, zoals het bedrukken van shirts met de bedrijfsnaam van [geïntimeerde] . Desgevraagd stelde [appellante] ter zitting in hoger beroep dat zij als de drijvende kracht achter het bedrijf kon worden beschouwd, dat zij proactief bezig was met de bedrijfsvoering en innovatieve ideeën had. Naar het oordeel van het hof staat deze rol die [appellante] naar eigen zeggen binnen het bedrijf vervulde, op gespannen voet met een gezagsverhouding aangezien van ondergeschiktheid aan [geïntimeerde] (en, in het verlengde daarvan, aan [naam] ) bij het uitvoeren van de verrichte werkzaamheden in de door [appellante] zelf geschetste feitelijke situatie, geen sprake was. Tegen deze achtergrond had het op de weg gelegen van [appellante] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat desondanks sprake is (geweest) van een gezagsverhouding. [appellante] heeft dat niet althans in onvoldoende mate gedaan.
4.1
Grief III in principaal appel faalt derhalve. Omdat de vereisten van artikel 7:610 BW cumulatief zijn, is reeds daarom geen sprake van een arbeidsovereenkomst. De overige grieven van [appellante] behoeven gelet daarop geen bespreking.
(Voorwaardelijk) incidenteel appel
4.11
Nu het principale appel faalt, komt het hof niet aan de beoordeling van het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel toe.
4.12
In (onvoorwaardelijk) incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren omdat partijen ex-echtgenoten zijn. Volgens [geïntimeerde] is weliswaar juist dat [naam] en [appellante] ex-echtgenoten zijn, maar [appellante] heeft in eerste aanleg [geïntimeerde] in rechte betrokken. Daarbij komt dat [geïntimeerde] inactief is hetgeen betekent dat [naam] in privé de facturen van de advocaat zal moeten voldoen. [geïntimeerde] acht het mede daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onredelijk om partijen ieder de eigen proceskosten te laten dragen.
4.13
Het incidentele appel faalt. Hoewel [geïntimeerde] formeel gezien als wederpartij van [appellante] in de procedure is betrokken, betreft het geschil tussen partijen (mede in aanmerking genomen dat [naam] bestuurder en enig aandeelhouder is van [geïntimeerde] en daarmee volledige zeggenschap heeft over [geïntimeerde] ) materieel gezien in wezen een procedure tussen voormalige echtelieden, waarin compensatie van proceskosten voor de hand ligt. De omstandigheid dat [naam] mogelijk de facturen van de advocaat zal moeten voldoen, legt – hoe vervelend ook - onvoldoende gewicht in de schaal om af te wijken van de hoofdregel dat proceskosten in geschillen tussen (gewezen) echtgenoten worden gecompenseerd. De grief in incidenteel appel faalt en de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren, zal worden bekrachtigd.
Slotsom
4.14
De grieven, zowel in principaal als in incidenteel appel, falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd gelet op hetgeen hiervoor onder 4.13 is overwogen.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.D. Akkaya, mr. T.S. Pieters en mr. R.L. de Graaff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.