ECLI:NL:GHAMS:2023:3441

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.329.236/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over dakpannen en dakgoot na opbouw op garage

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, waarbij de appellanten, sinds 24 oktober 2022 eigenaar van de woning aan de [straatnaam] 71, in hoger beroep zijn gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten vorderen herstel van hun dak en de verwijdering van een bouwwerk dat door de geïntimeerden, eigenaren van de woning aan de [straatnaam] 69, is gerealiseerd. De geïntimeerden hebben een omgevingsvergunning verkregen voor de opbouw van een extra verdieping op hun garages, wat heeft geleid tot onenigheid over de dakgoot en dakpannen van de appellanten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, en heeft de argumenten van beide partijen tegen elkaar afgewogen. De appellanten stellen dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door zonder toestemming dakpannen en een dakgoot te verwijderen. De geïntimeerden beroepen zich op een verklaring van de verkoper van de woning van de appellanten, die zou hebben ingestemd met de werkzaamheden. Het hof oordeelt dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn, omdat de inbreuk op hun eigendomsrecht niet van zodanige aard is dat onmiddellijke voorzieningen vereist zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af, waarbij zij worden veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.236/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/336961/ KG ZA 23-81
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 december 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. K.G.O. Afriyieh te Haarlem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.G. Moeijes te Velsen-Zuid.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 23 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2023, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden. De dagvaarding in hoger beroep bevat de grieven, met producties.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de memorie van antwoord, met producties;
- de akte houdende wijziging van eis, verduidelijking feiten/gronden en overleggen 2 producties, met producties;
- de antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben hun eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog hun vorderingen zal toewijzen.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de gewijzigde vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.5. de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Deze feiten komen, aangevuld met wat in hoger beroep verder nog is aangevoerd en niet is weersproken, neer op het volgende.
2.1.
[appellanten] zijn sinds 24 oktober 2022 eigenaar van de woning aan de [straatnaam] 71 te [plaats] . [geïntimeerden] zijn eigenaar van de woning aan de [straatnaam] 69 te [plaats] .
2.2.
De tuinen van partijen grenzen aan elkaar. De tuin van [geïntimeerden] loopt door tot achter de tuin van [appellanten] Achterin de tuin van [appellanten] staan een grote garage en veranda tegen de erfgrens aan. Aan de kant van [geïntimeerden] stonden 3 garages met plat dak tegen de erfgrens aan.
2.3.
Voordat [appellanten] hun woning hebben gekocht, hebben zij via hun makelaar aan de verkoper, de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), verzocht om de toezending van ingevulde NVM-vragenlijsten. In de op 2 mei 2022 ontvangen vragenlijsten heeft [naam 1] door het plaatsen van een vinkje de volgende vraag met ‘nee’ beantwoord:
“Zijn er mondelinge of schriftelijke afspraken gemaakt over aangrenzende percelen (denk hierbij aan regelingen voor het gebruik van een poort, schuur, garage, tuin, overeenkomsten met meerdere buren, toezeggingen, erfafscheidingen)?”.
2.4.
Op 10 mei 2022 hebben [geïntimeerden] een omgevingsvergunning verkregen voor de opbouw van een extra verdieping op hun garages met het, tot dat moment, platte dak. In de vroege zomer van 2022 zijn de werkzaamheden aangevangen.
2.5.
[appellanten] hebben bij brief van 1 december 2022 aan [geïntimeerden] meegedeeld dat [geïntimeerden] onrechtmatig handelen doordat zij vanwege die opbouw de dakgoot van de garage van [appellanten] hebben weggehaald, dakpannen op die garage hebben afgezaagd en een hoek uit die garage hebben verwijderd. Daarbij hebben zij ook opgemerkt dat de omstandigheid dat [geïntimeerden] een en ander met [naam 1] hebben besproken geen rechtvaardigingsgrond vormt voor het genoemde handelen. Zij hebben [geïntimeerden] dan ook gesommeerd om (samengevat) een en ander binnen 5 dagen in oude staat te herstellen. [geïntimeerden] hebben niet aan deze sommatie voldaan.
2.6.
In een verklaring van 16 maart 2023 heeft [naam 1] verklaard dat hij met [geïntimeerden] heeft overlegd over de wijze waarop het verhoogde dak van hun garages zou worden aangesloten op zijn garage en veranda:
“Wij hebben toen afgesproken dat de heer [geïntimeerde 1] een klein stukje van de dakgoot en het boeideel aan de achterzijde van het garagedak zou verwijderen, zodat zijn nieuwe verhoogde dak netjes op het dak van mijn veranda zou kunnen worden aangesloten. Daarvoor zou de heer [geïntimeerde 1] ook een paar dakpannen passend maken en aansluiten op het dak van de garages.
Omdat ik van dit alles geen enkel nadeel van zou lijden, heb ik daar uiteraard mee ingestemd. Daarbij spraken wij natuurlijk wel af dat alle kosten voor rekening van de heer [geïntimeerde 1] zouden komen, en dat de heer [geïntimeerde 1] gehouden is om het geheel na afronding van de werkzaamheden weer mooi af te werken en netjes achter te laten.”
2.7.
Voorafgaand aan het bestreden vonnis hebben [geïntimeerden] aan ing. [naam 2] van DK3 bouwmanagement b.v. (hierna: [naam 2] ) verzocht om advies uit te brengen over de wijze waarop de garagedaken van partijen op elkaar kunnen worden aangesloten.
2.8.
[naam 2] heeft bij rapport van 21 april 2023, samengevat, geadviseerd om het dakvlak van [geïntimeerden] intact te laten en om in de linkeronderhoek van het dakvlak van [appellanten] enkele dakpannen af te zagen en deze op de gezaagde kant in de kleur van de dakpannen te schilderen. Daarbij heeft hij betrokken dat de te zagen dakpannen aan de kant van [appellanten] vanuit de woningen/tuin niet zichtbaar zijn, terwijl dit wel het geval zou zijn wanneer het dakvlak van [geïntimeerden] zou worden onderbroken. Daarnaast heeft hij geadviseerd om dakpannen in het dakvlak van [appellanten] te demonteren teneinde een correcte waterdichte aansluiting van beide panden te maken en om, daaraan voorafgaand, te controleren of het onderliggende houtwerk door weersomstandigheden is aangetast. Verder heeft hij geadviseerd om de dakgoot van [appellanten] op de juiste manier af te werken.
2.9.
Vervolgens hebben [appellanten] de heer [naam 3] van [bedrijf] (hierna: [naam 3] ) verzocht om een opname te doen van de bouwkundige situatie die is ontstaan nadat [geïntimeerden] de opbouw op de garages hebben gerealiseerd.
2.10.
[naam 3] heeft bij rapport van 11 mei 2023, samengevat, geconcludeerd dat diverse werkzaamheden betreffende de aansluiting van de daken niet correct zijn afgewerkt. Over de wijze waarop de daken het beste kunnen worden aangesloten heeft [naam 3] opgemerkt dat het mogelijk is om de dakpannen op de garage van [appellanten] in te korten, maar dat dit zichtbaar zal zijn in het dakoverstek en geen fraaie of eenvoudige oplossing is. Als alternatief heeft hij aangeraden om een aantal dakpannen van het dak van [geïntimeerden] te vervangen door een strook zwarte EPDM dakbedekking, waarbij er plaatselijk wat dakisolatie moet worden vervangen door een dunnere isolatie wanneer het verwijderen van de dakpannen nog onvoldoende ruimte geeft.
2.11.
Naar aanleiding van vragen van [appellanten] over het rapport van 11 mei 2023 heeft [naam 3] op 19 juni 2023 toegelicht dat het door hem genoemde alternatief voor [geïntimeerden] niet zal leiden tot constructieve problemen. Daarnaast heeft [naam 3] in reactie op het (door [appellanten] aan hem toegezonden) rapport van [naam 2] verklaard dat de opbouw ertoe leidt dat het onderhoud van de dakpannen aan de zijde van [geïntimeerden] alleen kan plaatsvinden via het dak van de veranda van [appellanten]
2.12.
Op enig moment nadat het bestreden vonnis is gewezen, hebben [geïntimeerden] aan hun aannemer opdracht gegeven om de aansluiting tussen de daken van partijen af te werken conform het advies van [naam 2] . Die werkzaamheden zijn inmiddels afgerond.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg na wijziging van eis, zéér kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot:
- herstel van het dak van hun garage en hun veranda in oorspronkelijke staat,
- verplaatsing van het bouwwerk op de garages van [geïntimeerden] zodat aan de afstand van 15 meter uit het Bouwbesluit wordt voldaan,
- verwijdering van het deel van het bouwwerk dat zij aan het dak van de veranda van [appellanten] hebben bevestigd,
- verwijdering van de geplaatste dakgoot op de veranda van [appellanten] en
- herstel van de sierlijst/boeidelen op het dak van de veranda van [appellanten] in oorspronkelijke staat door een professionele dakdekker,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft de verzochte voorzieningen geweigerd en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] Tegen deze weigering komen [appellanten] met drie grieven op.
3.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd en deze daarna bij akte nogmaals aangepast. In plaats van het hiervoor genoemde vorderen zij nu, enigszins samengevat, om:
i) [geïntimeerden] hoofdelijk te gebieden om het afgezaagde deel van de dakpannen op het dak van de garage van [appellanten] geheel te herstellen in oorspronkelijke staat binnen 14 kalenderdagen na datum arrest, op straffe van een dwangsom;
ii) in plaats van het afzagen van dakpannen/het dak van de garage van [appellanten] , [geïntimeerden] hoofdelijk te gebieden te kiezen voor het verwijderen van een aantal eigen dakpannen en deze dan te vervangen door een strook zwarte EPDM of om te kiezen voor een ander alternatief, op straffe van een dwangsom indien [geïntimeerden] na herstel van de afgezaagde dakpannen van [appellanten] opnieuw eigenhandig overgaan tot het afzagen van dakpannen van [appellanten] ;
iii) [geïntimeerden] hoofdelijk te verbieden zonder schriftelijke/uitdrukkelijke toestemming van [appellanten] op het dak van de veranda te klimmen/staan/daarvan gebruik te maken, op straffe van een dwangsom.
Rechtvaardigingsgrond
3.4.
Met het
eerste deel van hun eerste griefbetogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van “vermeend” onrechtmatig handelen. Volgens hen staat dit onrechtmatig handelen namelijk vast, omdat [geïntimeerden] inbreuk maken op hun eigendomsrecht. [appellanten] miskennen echter dat een inbreuk op het eigendomsrecht, als die komt vast te staan, niet in alle gevallen betekent dat daarmee ook sprake is van onrechtmatig handelen. Uit artikel 6:162 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt immers dat een dergelijke inbreuk niet onrechtmatig is wanneer een rechtvaardigingsgrond van toepassing is. Omdat tussen partijen discussie bestaat over de vraag of in dit geval een rechtvaardigingsgrond van toepassing is, staat nog niet vast dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellanten] De voorzieningenrechter heeft daarom terecht overwogen dat de vorderingen van [appellanten] zijn gebaseerd op “vermeend” onrechtmatig handelen.
3.5.
Met het
tweede deel van hun eerste griefbetogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval een rechtvaardigingsgrond van toepassing is omdat [naam 1] heeft verklaard dat hij aan [geïntimeerden] toestemming heeft gegeven voor voornoemd handelen, er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van zijn verklaring te twijfelen en dit niet anders wordt door het feit dat de verklaring achteraf is opgesteld en hij in het verkoopproces aan [appellanten] geen melding heeft gemaakt van de afspraken met [geïntimeerden]
3.6.
Omdat [appellanten] de juistheid van de verklaring van [naam 1] gemotiveerd hebben betwist, is de inhoud daarvan op dit moment nog niet komen vast te staan. Dat betekent dat, om de juistheid van die verklaring te kunnen beoordelen, [geïntimeerden] in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun stelling te bewijzen door bijvoorbeeld het horen van [naam 1] als getuige. De kortgedingprocedure biedt echter geen ruimte voor (nadere) bewijslevering. Het hof moet, net als de voorzieningenrechter, uitsluitend aan de hand van de door partijen reeds ingebrachte stukken beoordelen of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen over en weer in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
3.7.
In het licht van de schriftelijke verklaring van [naam 1] van 16 maart 2023 is het opmerkelijk dat hij in het verkoopproces met [appellanten] geen melding heeft gemaakt van een afspraak met [geïntimeerden] over het dak. Maar dat maakt niet dat aan die schriftelijke verklaring geen gewicht toekomt. Het hof acht voorshands voldoende aannemelijk dat een bodemrechter meer waarde zal hechten aan de schriftelijke verklaring van [naam 1] van 16 maart 2023 dan aan zijn ontkennende antwoord op de hiervoor onder 2.3 weergegeven vraag uit de NVM-vragenlijsten. Daarbij wordt meegewogen dat de verklaring van [naam 1] in de NVM-vragenlijsten op dit punt bestaat uit slechts een niet nader toegelicht vinkje in antwoord op één van de vele vragen uit de vragenlijst, terwijl hij op 16 maart 2023 concreet en gedetailleerd heeft verklaard dat hij aan [geïntimeerden] toestemming heeft verstrekt en ook heeft toegelicht waarom hij dat heeft gedaan. Het is weliswaar niet uitgesloten dat [naam 1] op de NVM-vragenlijst een fout antwoord heeft ingevuld en daarmee [appellanten] verkeerd heeft voorgelicht, maar voor zover [appellanten] daardoor schade hebben geleden zullen zij zich tot [naam 1] moeten wenden. Een dergelijke onjuiste voorlichting leidt er niet toe dat [geïntimeerden] geen rechten meer kunnen ontlenen aan de door hen gestelde toestemming van [naam 1] en de in dat kader overgelegde verklaring.
3.8.
Dat leidt ertoe dat de eerste grief faalt. Daarbij wordt ten overvloede overwogen dat hoewel in kort geding niet wordt toegekomen aan (nadere) bewijslevering en dus ook niet aan bewijswaardering, aan de NVM-vragenlijst tussen [appellanten] en [geïntimeerden] geen dwingende bewijskracht toekomt op grond van artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat geldt alleen al omdat een onderhandse akte uitsluitend dwingend bewijs oplevert tussen de partijen die bij die akte betrokken zijn, te weten [naam 1] en [appellanten] , en dus niet ten opzichte van [geïntimeerden]
Overbouw en verjaring
3.9.
Met het
eerste deel van de tweede griefbetogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] op grond van artikel 5:21 lid 2 BW een stuk dakgoot en bouwdeel van [appellanten] mochten verwijderen, zelfs als [appellanten] niet gebonden zijn aan de afspraken tussen [geïntimeerden] en [naam 1] . Dit deel van de grief slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft immers uitsluitend overwogen dat het verwijderen van een stuk dakgoot en bouwdeel op grond van artikel 5:21 lid 2 BW was toegestaan
indienhet betoog van [geïntimeerden] dat deze onderdelen boven hun erfgrens hingen juist zou zijn. Maar daarbij is ook overwogen dat de juistheid van dit betoog nog niet kon worden vastgesteld. Daarmee is in het bestreden vonnis dus niet geoordeeld dat [geïntimeerden] het betreffende stuk dakgoot en bouwdeel daadwerkelijk mochten verwijderen.
3.10.
Met het
tweede deel van de tweede griefkomen [appellanten] op tegen het oordeel dat hun beroep op verkrijgende verjaring niet in kort geding kan worden beoordeeld. Zij hebben echter in hun toelichting op deze grief opgemerkt dat het leerstuk van de verkrijgende verjaring in hoger beroep geen rol meer speelt. Daaruit volgt dat zij geen belang meer hebben bij bespreking van dit onderwerp. Reeds daarom kan deze grief (ook) voor wat betreft de verjaringskwestie niet slagen.
3.11.
Maar zelfs als dat anders zou zijn, is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wie op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Omdat de garage met de betreffende dakgoot en/of het boeideel volgens [appellanten] 17 jaar onveranderd op dezelfde plek staat, is voor verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 lid 1 BW vereist dat de bezitter het bezit daarvan te goeder trouw heeft verkregen. Maar omdat partijen daarover twisten is het noodzakelijk om nader feitenonderzoek te doen, bijvoorbeeld door het horen van [naam 1] als getuige, om zo te kunnen beoordelen of die goede trouw voldoende aannemelijk is geworden. Zoals hiervoor al is overwogen, bestaat daarvoor geen ruimte in een kortgedingprocedure
.Ook daarom kan deze grief voor wat betreft de verjaringskwestie niet slagen. Dat betekent dat de tweede grief faalt.
Belangenafweging
3.12.
Met de
derde griefbetogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat indien sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] , die inbreuk, mede in acht genomen de belangen van [geïntimeerden] , niet van zodanige aard is dat de gevorderde voorzieningen bij voorraad vereist zijn. Daarbij heeft de voorzieningenrechter volgens [appellanten] een onjuiste belangenafweging gemaakt en ten onrechte overwogen dat toewijzing tot afbraak van het bouwwerk zou leiden alsmede dat er geen sprake is van lekkages of andere vormen van hinder/schade. Daarover overweegt het hof als volgt.
3.13.
Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat in het bestreden vonnis is overwogen dat de gehele opbouw moet worden afgebroken, betreft dit een onjuiste lezing van dit vonnis. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat toewijzing van de vorderingen zou tot leiden tot het afbreken van
een deelvan de opbouw. [appellanten] hebben in hoger beroep erkend dat toewijzing van de vorderingen tot gevolg zal hebben dat [geïntimeerden] een deel van de opbouw moeten afbreken. Dit zal echter voor [geïntimeerden] aanzienlijke kosten meebrengen en zij hebben in ieder geval om die reden belang bij afwijzing van de gevorderde voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft dit belang dan ook terecht in haar afweging betrokken. In hoger beroep geldt dit overigens nog des te meer, omdat er inmiddels aanvullende werkzaamheden aan het dak zijn verricht en de aansluiting tussen de daken daarmee is afgerond.
3.14.
Daartegenover staat het belang van [appellanten] bij toewijzing van de vorderingen. Dit belang bestaat volgens [appellanten] allereerst uit het voorkomen van lekkage, maar daarin worden zij niet gevolgd. Voordat de werkzaamheden zijn afgerond heeft zowel [naam 2] als [naam 3] geadviseerd om maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de dakaansluiting waterdicht wordt. Nadat de dakaansluiting is gerealiseerd conform het advies van [naam 2] hebben [appellanten] bij akte niet meer (gemotiveerd) gesteld dat die dakaansluiting niet aan die eisen voldoet. [geïntimeerden] daarentegen hebben zich in hun antwoordakte nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat de gerealiseerde dakaansluiting wel waterdicht is. Gelet daarop is onvoldoende aannemelijk geworden dat de inmiddels gerealiseerde dakaansluiting niet waterdicht is en zal leiden tot lekkage.
3.15.
Daarnaast heeft de opbouw volgens [appellanten] tot gevolg dat [geïntimeerden] voor het door hen uit te voeren onderhoud aan hun dak daartoe alleen nog toegang hebben via het dak van de veranda van [appellanten] , vanwaar [geïntimeerden] direct zicht hebben op de slaapkamer(s), keuken en tuin en [appellanten] Hoewel het hof kan begrijpen dat [appellanten] een dergelijke inkijk niet prettig vinden, is dit feit van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] dusdanig is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de opbouw deels moet worden afgebroken. Artikel 5:56 BW bepaalt namelijk dat wanneer het voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is tijdelijk gebruik te maken van een andere onroerende zaak, de eigenaar van deze zaak gehouden is dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, tenzij er voor deze eigenaar gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen. Dat betekent niet alleen dat [geïntimeerden] in beginsel dus het recht hebben om, ten behoeve van de uit te voeren werkzaamheden, het dak van de veranda van [appellanten] te betreden, maar ook dat zij dat niet mogen doen zonder toestemming van en (dus) kennisgeving aan [appellanten] Het gebruik van het dak zal dan dus slechts bij uitzondering voorkomen en daarnaast uitsluitend nadat dit is aangekondigd, zodat het voor [appellanten] geen verrassing zal zijn als er iemand op het dak van hun veranda staat. Ook hebben [geïntimeerden] toegezegd dat het betreden van het dak van de veranda tot het hoogst noodzakelijke zal worden beperkt. Bij die stand van zaken bestaat onvoldoende aanleiding om de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht van [appellanten] zwaarder te laten wegen dan het belang van [appellanten] bij herstel van het dak. Ook bestaat om die reden geen aanleiding om het gevorderde verbod om zonder schriftelijke/uitdrukkelijke toestemming van [appellanten] het dak van de veranda te betreden, toe te wijzen.
3.16.
Verder hebben [appellanten] gesteld dat de opbouw zo dicht tegen de muur en hun houtwerk is gebouwd, dat het voor hen daardoor lastig wordt om schilder- en onderhoudswerkzaamheden te verrichten aan het hout op die zijde. [geïntimeerden] hebben in de stukken echter meermalen opgemerkt dat zij bereid zijn om dit onderhoud tezamen met het eigen onderhoud uit te voeren, omdat dit voor hen een relatief kleine moeite is. Tegen die achtergrond hebben [appellanten] op dit punt geen belang bij de gevorderde voorzieningen.
3.17.
Voor het overige hebben [appellanten] onvoldoende concreet gemaakt welke nadelen zij verder nog ondervinden van de inmiddels gerealiseerde dakaansluiting. Dit alles tegen elkaar afwegende is het hof voorlopig van oordeel dat, als inderdaad sprake is van een inbreuk op de eigendomsrechten van [appellanten] , deze inbreuk niet van zodanige aard is dat de gevorderde voorzieningen bij voorraad zijn vereist. De derde grief faalt.
Conclusie
3.18.
Dit alles betekent dat de grieven falen. Vanwege de aard van de kort gedingprocedure zal het bewijsaanbod – dat bovendien onvoldoende is geconcretiseerd – worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 343,00 aan verschotten en € 1.183,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, M.E. Hinskens-van Neck en M. Wiltjer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.