Uitspraak
Onderzoek van de zaak
7 november 2023, 8 november 2023, 9 november 2023 en 1 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tenlastelegging
- [bedrijf01] B.V., welke rechtspersoon bij vonnis van 2 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard en/of
- [bedrijf02] B.V., welke rechtspersoon bij vonnis van
1 april 2011 tot en met 19 november 2013 te Rijswijk en/of Alphen aan de Rijn en/of Den Haag en/of Apeldoorn, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een of meer (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting, over
- het jaar 2011 (tweede kwartaal tot en met het vierde kwartaal) en/of
- het jaar 2012 (eerste kwartaal tot en met het vierde kwartaal) en/of
- het jaar 2013 (eerste kwartaal tot en met het derde kwartaal),
Vonnis waarvan beroep
Standpunten van partijen inzake het bewijs
feit 2 kan niet worden bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf02] BV gepleegde omzetbelastingfraude, omdat aan de zijde van de verdachte het vereiste actieve en effectieve gedrag ter bevordering van de verboden gedraging heeft ontbroken en hij deze gedraging evenmin bewust heeft aanvaard. Subsidiair moet de verdachte van het tenlastegelegde medeplegen van feitelijk leidinggeven worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
15 december 2016, de rechtspersonen [bedrijf03] BV en [bedrijf04] BV
(DOC-018, pp. 1-2). [bedrijf02] BV is op 22 juli 2009 opgericht. De formele onmiddellijke bestuurders van [bedrijf02] BV waren, sinds
31 maart 2011 en in ieder geval tot 15 december 2016, eveneens de rechtspersonen [bedrijf03] BV en [bedrijf04] BV (DOC-020, pp. 1-2).
middellijke(mede)bestuurder van [bedrijf01] BV. De verdachte was tevens, via de rechtspersoon [bedrijf04] BV, met ingang van 31 maart 2011 de formele
middellijke(mede)bestuurder van [bedrijf02] BV.
middellijkebestuurder van een rechtspersoon, zoals de verdachte, de kwaliteit van bestuurder in de zin van artikel 343 aanhef en onder 4 Sr (oud) bezit.
onmiddellijkeen/of de feitelijke bestuurder van een rechtspersoon bestuurder van een (inmiddels) failliete rechtspersoon in de zin van artikel 343 Sr (oud) kan zijn. Feitelijk bestuurder is degene die de failliete rechtspersoon feitelijk bestuurt, maar die niet tevens formele onmiddellijke of middellijke bestuurder van de rechtspersoon is. De formele middellijke bestuurder dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad via het feitelijk leidinggeven aan, of opdracht geven tot, het door de formele onmiddellijke rechtspersoon-bestuurder gepleegde delict van artikel 343 Sr (oud) jo. artikel 51, tweede lid, onder 2 Sr te worden vervolgd, dan wel via het feitelijk leidinggeven aan, of opdracht geven tot, het door de failliete rechtspersoon gepleegde delict op grond van artikel 341, aanhef en onder a, sub 4 Sr (oud), jo. artikel 51, tweede lid, onder 2 Sr (HR 8 maart 1988,
NJ1988/839 en in diezelfde lijn: Hof Den Bosch 11 juli 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2275). Indien zo tenlastegelegd, staat het bij de verdachte ontbreken van de kwaliteit van formele onmiddellijke bestuurder van de failliete rechtspersoon niet aan een eventuele bewezenverklaring in de weg. Het feitelijk leidinggeven aan of opdracht geven tot het plegen van bedrieglijke bankbreuk door (de formele onmiddellijke rechtspersoon-bestuurder(s) van) de failliete rechtspersonen is in deze zaak echter niet tenlastegelegd.
29 april 2011 voor het eerste kwartaal 2011 heeft [getuige01] voor [bedrijf02] BV geen aangiften omzetbelasting meer ingediend, [17] omdat de benodigde administratie zoals uitgestuurde facturen – ondanks haar herhaalde verzoeken hiertoe aan zowel de verdachte als aan [medeverdachte01] – niet of niet volledig werd aangeleverd. [getuige01] heeft verklaard dat zij met name [medeverdachte01] heeft aangesproken op de onvolledigheid van de administratie, dat zij aan hem en de verdachte hierover vragen heeft gesteld [18] en dat zij de verdachte erop heeft aangesproken dat [medeverdachte01] stukken moest aanleveren. [19] Op 27 oktober 2011 (15.58 uur) heeft een collega van [getuige01] , [naam02] , een
e-mailbericht gestuurd aan [medeverdachte01] met het voorstel uiterlijk de daaropvolgende dag aangiften omzetbelasting in te dienen voor het tweede en derde kwartaal 2011 met daarin vermeld de te betalen bedragen aan omzetbelasting voor onder andere [bedrijf02] BV. [20] Op
27 oktober 2011 (16.28 uur) heeft [medeverdachte01] per e-mailbericht geantwoord, met [getuige01] in de cc, dat de voorgestelde bedragen “
erg hoog op mij over [komen]” en heeft hij voorgesteld voor deze rechtspersoon nihil aangiften te doen. [21] Dit heeft [getuige01] geweigerd. Op 31 oktober 2011 (10.52 uur) heeft [getuige01] een e-mailbericht gestuurd aan [medeverdachte01] met daarbij acceptgiro’s voor de afdrachten omzetbelasting over het tweede en derde kwartaal 2011 en met daarin haar bevestiging van de afspraak dat [medeverdachte01] de aangiften zelf indient. [22] In een e-mailbericht van [getuige01] van 21 april 2012
(10.14 uur) aan [medeverdachte01] herhaalt [getuige01] de bevestiging van die afspraak. Diezelfde dag
(om 13.46 uur) heeft [medeverdachte01] dit e-mailbericht van [getuige01] beantwoord (waarin voornoemd onderliggend e-mailbericht is meegestuurd) met de verdachte in de cc. [23] [getuige01] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de omstandigheid dat de boekhoudverplichting niet (goed) werd nageleefd en dat zij mede hierdoor haar werk wat betreft het doen van aangiften omzetbelasting voor [bedrijf02] BV niet kon doen. [24] In een notitie van 6 november 2012 van [naam03] , medewerker van de Belastingdienst, staat: “
Dhr [medeverdachte01] (…) aan de lijn gehad, hij gaat verzorgen dat de aangiften OB vanaf 2e kw-2011 tot heden ingediend gaan worden”. [25] [medeverdachte01] heeft bevestigd dat hij [naam03] op die datum telefonisch heeft gesproken. [26]
nietworden bewezen dat het niet-doen van aangiften omzetbelasting over voornoemde drie kwartalen ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Nu voor het eerste tot en met het derde kwartaal 2013 niet is voldaan aan het strekkingsvereiste, zal de verdachte van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
19 november 2013 in Nederland opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de omzetbelasting, over
- het jaar 2011 (tweede kwartaal tot en met het vierde kwartaal) en
- het jaar 2012 (eerste kwartaal tot en met het vierde kwartaal)
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Strafbaarheid van de verdachte
Oplegging van straf
11 juni 2019. In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen met de appelakte op 24 juni 2019 en is deze termijn geëindigd met dit arrest op 15 december 2023, waarmee de redelijke termijn van 2 jaren met 2 jaren en ruim 5 maanden is overschreden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 december 2023.