ECLI:NL:GHAMS:2023:3147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
23-001737-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mensenhandel en mishandeling van twee jonge vrouwen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van de verdachte voor mensenhandel en mishandeling. De verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer zes jaar twee jonge vrouwen, van Hongaarse en Bulgaarse afkomst, uitgebuit door hen in de prostitutie te laten werken en het merendeel van hun verdiende geld voor zichzelf te houden. De verdachte werd beschuldigd van het gebruik van dwang, geweld, en misleiding om de vrouwen in deze situatie te houden. Het hof verwierp het verweer van de verdachte dat er sprake was van onherstelbaar vormverzuim en dat de verklaringen van de aangeefsters niet betrouwbaar waren. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangeefsters voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen en dat de verdachte opzettelijk voordeel had getrokken uit de uitbuiting van de vrouwen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd, maar het hof verlaagde deze straf tot vijf jaar en vijf maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd een contactverbod opgelegd om de slachtoffers te beschermen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001737-19
datum uitspraak: 29 november 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-728005-18 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1988,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 en 15 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 september 2013 een ander, te weten [benadeelde01] , (telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1),
en/of
heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden en/of schoonmerkwerkzaamheden) dam wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [benadeelde01] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden en/of schoonmaakwerkzaamheden) (artikel 273f lid 1 sub 4),
en/of
heeft gedwongen of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [benadeelde01] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9),
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van de [benadeelde01] (artikel 273f lid 1 sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, als bedoeld in sub 1, heeft bestaan uit:
- het mishandelen van die [benadeelde01] (onder andere door die [benadeelde01] te slaan en/of aan de haren te trekken en/of aan de haren door de kamer te trekken/sleuren);
- het schreeuwen tegen die [benadeelde01] ;
- het in aanwezigheid van die [benadeelde01] vechten met een klant van die [benadeelde01] met wie zij voornemens was weg te lopen van verdachte;
- het dwingen althans bewegen van die [benadeelde01] om (onvrijwillig) onveilige en/of door die [benadeelde01] als vernederend ervaren en/of deviante seksuele handelingen van en/of met hem, verdachte, te ondergaan en/of te dulden;
- het opsluiten en/of opgesloten houden en/of het afpakken van het paspoort en/of het afnemen van de sleutel, althans het (in ernstige mate) beperken van de bewegingsvrijheid van die [benadeelde01] ;
- het bedreigen van die [benadeelde01] met de dood en/of zware mishandeling (in onder meer sms berichten met de tekst: ‘I kill you i dont have cridit’; ‘I gif you 5 min tu call my im gane breke you tanden’;’ WULLAH IM GANE BREAK YOU’;
- het brengen en/of houden van die [benadeelde01] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken;
en/of waarbij voornoemde “enige handeling(en)”, als bedoeld in sub 4, heeft/hebben bestaan uit:
- het regelen van een woonadres voor die [benadeelde01] en/of het laten verblijven van die [benadeelde01] in zijn, verdachtes, woning en/of in de woning van anderen;
- het vervoer van en naar de werkkamer van die [benadeelde01] ;
- het nauwlettend in de gaten gehouden en/of laten houden van die [benadeelde01] (terwijl die [benadeelde01] prostitutiewerkzaamheden verrichtte).
[artikel 273f, lid 1 onder 1, 4, 6, 9 Wetboek van Strafrecht]
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2013 tot en met 6 december 2016 een ander, te weten [benadeelde02] , (telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1)
en/of
heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die [benadeelde02] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden) (artikel 273f lid 1 sub4),
en/of
heeft gedwongen of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [benadeelde02] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9),
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde02] (artikel 273f lid 1 sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, als bedoeld in sub 1, heeft bestaan uit:
- het mishandelen van die [benadeelde02] (onder andere door die [benadeelde02] (met een telefoon) te slaan en/of te schoppen en/of aan de haren te trekken);
- het bedreigen van die [benadeelde02] met de dood en/of zware mishandeling (met onder meer de woorden dat verdachte die [benadeelde02] zou slachten en/of zou neer steken en/of in brand zou steken en/of zou vermoorden);
- het dreigen papieren van die [benadeelde02] te vernielen zodat zij nergens naar toe kon;
- het schreeuwen tegen die [benadeelde02] ;
- het één of meermalen vernielen van gsm's van die [benadeelde02] ;
- het dwingen althans bewegen van die [benadeelde02] een abortus uit te laten voeren;
- het dwingen althans bewegen van die [benadeelde02] om (onvrijwillig) onveilige en/of door die [benadeelde01] als vernederend ervaren en/of deviante seksuele handelingen van en/of met hem, verdachte, te ondergaan en/of te dulden;
- het brengen en/of houden van die [benadeelde02] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken;
en/of waarbij voornoemde "enige handeling(en)", als bedoeld in sub 4, heeft/hebben bestaan uit:
- het vervoer van en naar de werkkamer van die [benadeelde02] ;
- het nauwlettend in de gaten gehouden en/of laten houden van die [benadeelde02] (terwijl die [benadeelde02] prostitutiewerkzaamheden verrichtte).
[artikel 273f, lid 1 onder 1, 4, 6, 9, jo 47 Wetboek van Strafrecht]
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 december 2013 tot en met 8 december 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde02] heeft mishandeld door die [benadeelde02] ten val te brengen en/of een of meermalen met kracht te schoppen en/of te slaan en/of stompen;
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
Het hof stelt vast dat in de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten geen pleegplaats staat vermeld. Naar het oordeel van het hof is sprake van een kennelijke omissie, nu volstrekt helder is – ook voor de verdachte – dat de feiten zich hebben afgespeeld in Amsterdam, zoals op de tenlastelegging ook is vermeld bij feit 3. Het hof zal de pleegplaats Amsterdam daarom inlezen in feit 1 en 2 in de tenlastelegging. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de tenlastelegging in samenhang met het strafdossier gelezen dient te worden en dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep het voor partijen zonneklaar was dat de steller van de tenlastelegging Amsterdam als pleegplaats heeft willen benoemen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof komt tot een – enigszins – andere bewezenverklaring en een andere motivering van de verwerping van de verweren dan de rechtbank (maar zal een deel van de motivering wel gedeeltelijk overnemen). Daarnaast beslist het hof anders dan de rechtbank ten aanzien van vorderingen van de benadeelde partijen en de strafoplegging. Het vonnis waarvan beroep wordt derhalve vernietigd.

Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van feit 1 en 2

Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Hij heeft daartoe samengevat het navolgende met betrekking tot diverse onderwerpen aangevoerd.
De onrechtmatigheid van de start van het onderzoek: er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
(hierna: Sv).Uit het dossier blijkt niet, althans niet duidelijk, wanneer het onderzoek ‘13Pulaski’ is gestart en wat de aanleiding hiervoor is geweest. Indien de startinformatie heeft bestaan uit de aangifte van [benadeelde02] (
hierna: [benadeelde02]) van 8 december 2016, met betrekking tot het vermeende huiselijke geweld, en het telefonisch onderhoud van 29 augustus 2017, dan kon op basis van die informatie geen redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv aangenomen worden. Dit vormverzuim dient primair te leiden tot uitsluiting van het bewijs als ‘fruits of the poisonous tree’ van al hetgeen rechtstreeks uit het onrechtmatige opsporingsonderzoek is verkregen. Subsidiair dient dit te leiden tot bewijsuitsluiting van de aangifte en de latere verklaringen van in elk geval de aangeefster [benadeelde01]
(hierna: [benadeelde01]), nu aannemelijk wordt geacht dat [benadeelde01] door de politie is bewogen of uitgelokt tot het doen van aangifte.
Niet is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 Sv, omdat de verklaringen van zowel [benadeelde01] als [benadeelde02] voor zover zij stellen door de verdachte te zijn uitgebuit in de prostitutie, niet (althans niet in voldoende mate) worden ondersteund door enig ander objectief en onafhankelijk (steun)bewijs. Geen van de getuigen heeft uit eigen waarneming en wetenschap verklaard over de vermeende uitbuiting van de aangeefsters [benadeelde01] en [benadeelde02] zodat de getuigenverklaringen geen zelfstandig en onafhankelijk steunbewijs vormen.
Ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige01] (
hierna: [getuige01] )is het volgende naar voren gebracht. Indien het hof oordeelt dat zijn verklaring in belangrijke mate zou kunnen bijdragen aan de bewezenverklaring van feit 1, en als zodanig ‘decisive’ zou zijn, dient deze verklaring uitgesloten te worden van het bewijs, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen.
Voor zover [benadeelde02] zou hebben verklaard over eenzelfde modus operandi van de verdachte ten aanzien van [benadeelde01] , kan hieraan geen bewijswaarde worden ontleend, omdat de verdediging het zeer aannemelijk acht dat de beide aangiftes op elkaar zijn afgestemd.
De aangiftes van [benadeelde01] en [benadeelde02] alsmede alle nadien door hen afgelegde verklaringen zijn ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zodat deze verklaringen niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden. Beide aangeefsters hebben in eerste instantie een ontlastende verklaring afgelegd en hebben pas na zeven jaar besloten aangifte te doen. [benadeelde01] is door de politie bewogen tot het doen van aangifte en [benadeelde02] is door [benadeelde01] daartoe overgehaald. Daarnaast waren de motieven voor het doen van aangifte van de aangeefsters: financieel gewin, wraak en jaloezie. Tot slot zijn er ook contra-indicaties voor de vermeende uitbuiting. Zo hebben beide aangeefsters na het doen van aangifte nog contact gezocht met de verdachte.
Ten overvloede is nog opgemerkt dat aannemelijk is dat de verdachte met zijn inkomsten uit het handelen in (nep)drugs zichzelf kon voorzien van een behoorlijk inkomen waarmee hij in staat was kleding te kopen, af en toe auto’s te huren en/of parkeerboetes te betalen. Ook zijn er een aantal omstandigheden die contra-indicatief zijn voor de vermeende uitbuiting. Zo werkten de aangeefsters al in de prostitutie voordat zij de verdachte leerden kennen, regelden zij zelfstandig bepaalde zaken en onderhielden zij (vriendschappelijke) contacten met collega’s of huisgenoten.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft overeenkomstig haar schriftelijk requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters betrouwbaar en geloofwaardig zijn en gebruikt kunnen worden voor het bewijs. De verklaringen vinden bovendien voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Oordeel van het hof
Ad I) Het hof stelt voorop dat indien tijdens het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, de rechter moet beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Die factoren zijn het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Ten aanzien van de laatstgenoemde factor geldt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een dergelijk nadeel oplevert.
Het hof komt tot de slotsom dat de door de verdediging aan dit verweer ten grondslag gelegde informatie feitelijk onjuist is en dat dit verweer daarom wordt verworpen.
Uit het proces-verbaal van 30 november 2017 van verbalisanten [verbalisant01] en [verbalisant02] blijkt dat zij op 16 oktober 2017 bij [benadeelde01] langs zijn geweest met de mededeling dat zij onderzoek deden naar mogelijke uitbuiting van prostituees en dat zij bezig waren met een onderzoek naar de verdachte. Zij hadden in de politiesystemen gezien dat [benadeelde01] in 2013 aangifte wilde doen tegen de verdachte en in 2015 aan de politie heeft gevraagd of het nog zin had om aangifte tegen hem te doen, en dat de politie haar nooit verder heeft benaderd of hierop enige actie heeft ondernomen.
Hierop maakte [benadeelde01] in oktober 2017 kenbaar dat zij vanaf 2010 tot 2014 door de verdachte is uitgebuit en dat zij te bang was om aangifte te doen. De verbalisanten hebben haar de mogelijkheid gegeven om rustig na te denken over het doen van aangifte en hebben haar meegedeeld dat, als ze meer informatie wilde hebben om een afgewogen beslissing te kunnen nemen, er eerst nog een informatief gesprek zou plaatsvinden. Vervolgens heeft [benadeelde01] op 27 oktober 2017 een informatief gesprek gevoerd met de politie, waarna zij op 24 november 2017 aangifte heeft gedaan van uitbuiting door prostitutiewerkzaamheden tegen de verdachte.
[benadeelde01] heeft tijdens haar verhoor bij de politie op 22 december 2017 verklaard dat zij op 16 november 2017 een gesprek had gevoerd met [benadeelde02] . Op haar beurt heeft [benadeelde02] op 9 februari 2018 aangifte gedaan tegen de verdachte, waarna zij tijdens haar aanvullende verklaring op 20 februari 2018 heeft verklaard dat [benadeelde01] eerder naar haar toe is gekomen en haar heeft gevraagd om aangifte te doen.
Het hof is van oordeel dat uit het proces-verbaal van 30 november 2017 voldoende duidelijk blijkt wat de aanleiding van het onderhavige onderzoek is geweest, namelijk de constatering door de politie dat zij tot dan toe niets hadden ondernomen met de door [benadeelde01] in 2013 geuite wens tot het doen van aangifte tegen de verdachte. Nadat [benadeelde01] en [benadeelde02] elkaar hebben gesproken heeft ook [benadeelde02] aangifte gedaan tegen de verdachte. Haar aangifte van mishandeling in december 2016 en het telefonisch onderhoud van augustus 2017 vormden dus niet de aanleiding voor de start van het onderzoek.
Uit de inhoud van het dossier noch anderszins volgt dat [benadeelde01] door de verbalisanten zou zijn bewogen of uitgelokt tot het doen van aangifte. Resumerend is geen sprake van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, zodat de verweren op dit onderdeel worden verworpen.
Ad II) De verklaring van de getuige [getuige01]
Voor de verdediging moet er een behoorlijke en effectieve mogelijkheid hebben bestaan om belastende getuigen, zoals [getuige01] , te ondervragen. Dit is een belangrijk algemeen uitgangspunt dat is gebaseerd op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM).Heeft de verdediging die mogelijkheid ten aanzien van een getuige niet gehad dan zal de rechter, als hij deze verklaring van die getuige voor het bewijs wil gebruiken, moeten beoordelen of daarmee het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Daarbij zijn de volgende factoren van belang:
  • de redendat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt;
  • het gewichtvan de verklaring van de getuige voor de bewezenverklaring van het feit, en
  • het bestaan van factoren die
Deze factoren dienen hierbij in onderling verband te worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de getuigenverklaring groter is, is het des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet (kunnen) bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan, indien die verklaring voor het bewijs wordt gebruikt.
De verdediging heeft op de (regie)zitting van 4 september 2020 verzocht [getuige01] als getuige te doen horen, welk verzoek het hof heeft toegewezen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 27 september 2022 blijkt dat het ook na allerlei inspanningen niet is gelukt om de getuige te horen en dat de raadsheer-commissaris het niet aannemelijk achtte dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord.
De redenen voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht met betrekking tot de getuige [getuige01] zijn erin gelegen, dat hij niet bereid was zijn medewerking te verlenen aan het getuigenverhoor én de omstandigheid dat hij hiertoe in Koeweit niet gedwongen kan worden door de raadsheer-commissaris.
Het hof stelt vast dat deze getuige een niet onbelangrijke belastende verklaring heeft afgelegd en dat er geen mogelijkheid tot compensatie van het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid heeft bestaan.
Desalniettemin is het hof is van oordeel dat de verklaring van [getuige01] voor het bewijs kan worden gebruikt, nu het bewijs dat het onder 1 tenlastegelegde door de verdachte is begaan niet in overwegende mate steunt op die verklaring van de [getuige01] . Hierbij wijst het hof naar de andere bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen. Het hof is derhalve van oordeel dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige01] geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM en dat de procedure in haar geheel voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Bewijsminimum
De overige door de raadsman in dit kader gevoerde verweren, inhoudende dat de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] niet worden ondersteund door objectief en onafhankelijk (zelfstandig) steunbewijs, vinden hun weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van het hof worden de verklaringen van de aangeefsters voldoende ondersteund door onder meer getuigenverklaringen in het dossier, alles in onderling verband en samenhang te bezien, waardoor van een situatie van ‘unus testis nullus testis’, zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv, geen sprake is.
Het hof verwerpt daarom dit gevoerde verweer.
Modus operandi
Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat de aangiftes van [benadeelde01] en [benadeelde02] inhoudelijk onderling op elkaar zijn afgestemd en daarom reeds op voorhand dienen te worden uitgesloten voor het bewijs.
De omstandigheid dat de aangeefsters een gesprek hebben gevoerd over het doen van aangifte tegen de verdachte en het verkrijgen van een schadevergoeding noopt naar het oordeel van het hof niet tot deze gevolgtrekking. Het gestelde financiële- of wraak motief voor het doen van aangifte is niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en hiervan blijkt evenmin uit het dossier of het verhandelde ter terechtzitting. Nog daargelaten dat onder omstandigheden dit legitieme redenen kunnen zijn voor het doen van een aangifte. Dit verweer wordt dan ook gepasseerd.
De verklaring van [benadeelde01] vindt steun in de verklaring van [benadeelde02] en dat is andersom ook het geval en het hof constateert, evenals de rechtbank, dat in beide gevallen sprake is van eenzelfde modus operandi van de verdachte: [benadeelde01] en [benadeelde02] werkten beiden als prostituee en waren kwetsbare jonge vrouwen die de Nederlandse taal niet machtig waren. De verdachte leerde hen (achtereenvolgens) kennen en palmde elk van hen in door zichzelf aanvankelijk zorgzaam voor te doen. [benadeelde01] en [benadeelde02] werden beiden verliefd op hem, zonder te weten dat de verdachte ook andere relaties had. In het begin van de beide relaties vroeg de verdachte kleine bedragen van hen te mogen lenen. Al snel werden dit grotere bedragen en na verloop van tijd pakte hij hoegenaamd al het in de prostitutie verdiende geld van de vrouwen af. De verdachte spiegelde aan zowel [benadeelde01] als [benadeelde02] een gezamenlijke toekomst voor, waarin zij zouden stoppen met prostitutiewerk. Tot die tijd zou de verdachte het geld van de aangeefsters daartoe sparen. De verdachte had dit geld echter ten eigen bate uitgegeven. In beide relaties was sprake van ruzies die gepaard gingen met geschreeuw en geweld. Meestal gingen deze ruzies om geld.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de aangeefsters elkaar op wezenlijke onderdelen ondersteunen en zal deze dan ook bezigen voor het bewijs, nu het hof deze verklaringen betrouwbaar acht.
Ad III)Het hof onderkent dat de aangeefsters aanvankelijk een voor de verdachte ontlastende verklaring hebben afgelegd. [benadeelde01] heeft in 2010 bij de rechter-commissaris ontkend dat zij is uitgebuit door de verdachte. Volgens haar zou geen sprake zijn van gedwongen prostitutie en het afdragen van haar verdiensten aan de verdachte. [benadeelde02] heeft op 29 augustus 2017 een telefoongesprek gevoerd met de politie waarin zij ze heeft verklaard dat de verdachte haar nooit tot prostitutie of tot het afgeven van geld heeft gedwongen.
Deze ontlastende verklaringen maken hun latere belastende verklaringen niet minder betrouwbaar, omdat beide aangeefsters een naar het oordeel van het hof aannemelijke verklaring hebben gegeven voor het afleggen van deze ontlastende verklaringen. Zo heeft [benadeelde01] in haar aanvullende aangifte verklaard dat ze na de aanhouding van de verdachte in 2010 wel wist dat het slecht was wat de verdachte deed, maar dat ze geen aangifte wilde doen, omdat ze alleen was toen de verdachte vast zat en nog steeds hoopte dat hij na zijn vrijlating zou zeggen dat er geld genoeg was en ze daarna een normaal leven zouden gaan leiden. [benadeelde02] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij destijds niet belastend over de verdachte durfde te verklaren, omdat hij haar jarenlang in elkaar had geslagen, zij alleen in Nederland was en omdat de verdachte vrij rond liep en zij wist waartoe hij in staat was. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat het in mensenhandel zaken voorkomt dat slachtoffers uit angst voor de dader in combinatie met hun kwetsbare, afhankelijke positie aanvankelijk misstanden ontkennen en later, soms pas na jaren, alsnog aangifte durven te doen. Dit wordt bevestigd door hetgeen [benadeelde01] ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van de uitoefening van het spreekrecht naar voren heeft gebracht, namelijk dat ze het nog steeds moeilijk vindt om slecht over de verdachte te praten.
Het hof is van oordeel dat er ook overigens geen aanleiding is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] . Zij hebben beiden vanaf het moment waarop zij aangifte hebben gedaan zeer gedetailleerde verklaringen afgelegd, die op hoofdlijnen consistent zijn en op het hof authentiek overkomen.
Tot slot wordt nogmaals opgemerkt dat de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] steun vinden in andere bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen. Concluderend acht het hof de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] betrouwbaar en zal het deze gebruiken voor het bewijs. Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt derhalve verworpen.
Ad IV)Uit het dossier rijst het beeld op dat de verdachte een luxe levensstijl had en grote uitgaven deed.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat niet aannemelijk is dat de verdachte door zijn eigen inkomsten in staat was deze luxe levensstijl te bekostigen. Immers ontving de verdachte vanaf november 2011 een WWB-uitkering en in de periode van december 2012 tot en met november 2016 ontving hij wekelijks € 70,59 aan leefgeld. In de tenlastegelegde periode verkeerde hij bovendien in een schuldsaneringstraject en hij beschikte niet of nauwelijks over een eigen woonruimte. De enkele stelling van de verdachte dat hij destijds veel geld verdiende met het
hosselen van nepdopeop de Wallen vindt geen concrete bevestiging in het dossier, noch anderszins. Het hof passeert die stelling dan ook.
Daar komt bij dat beide aangeefsters hebben verklaard dat de verdachte zijn luxe levensstijl (telkens) met het door hen verdiende geld bekostigde en het geldgebrek van de aangeefsters wordt bevestigd door verscheidene getuigen, terwijl uit de gegevens van de kamerverhuurbedrijven genoegzaam volgt dat zij vele uren achter het raam werkten.
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft bij pleidooi en in het kader van de hiervoor opgesomde bewijsverweren twee voorwaardelijke verzoeken gedaan.
De advocaat-generaal heeft gevorderd deze voorwaardelijke verzoeken af te wijzen.
Ten aanzien van deze verzoeken overweegt het hof als volgt.
1. Indien het hof het onder ad I) gevoerde verweer zou passeren, heeft de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan vijf personen als getuigen te horen: de verbalisanten die betrokken waren bij de start van het onderzoek 13Pulaski en degenen die betrokken waren bij de aangifte van [benadeelde01] op 24 november 2017.
Het hof wijst dit verzoek af, gelet op de verwerping van het verweer. Het hof acht zich voldoende voorgelicht op grond van de stukken in het dossier. Gelet op de onderbouwing van het verzoek in het licht van bovenvermelde overweging is de noodzaak tot het horen deze getuigen niet gebleken.
2. Indien het hof het onder ad III) gevoerde verweer zou passeren, heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan de aangeefsters als getuigen te horen.
Het hof wijst dit verzoek eveneens af omdat de noodzaak tot het opnieuw horen van de aangeefsters ontbreekt. De verdediging heeft reeds de mogelijkheid gehad om [benadeelde01] en [benadeelde02] uitvoerig bij de rechter-commissaris te horen en daarvan is ook door de vorige raadsman gebruik gemaakt. In de onderbouwing van het verzoek noch anderszins ziet het hof aanleiding de aangeefsters opnieuw te (laten) horen.

Nadere bewijsoverwegingen uitbuiting (feiten 1 en 2)

Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van
feit 1vanaf de rechtsoverwegingen 3.3.2.5 (
Juridisch kader mensenhandel) tot en met 3.3.2.7 (
Sub 4, 6 en 9), en ten aanzien van
feit 2vanaf 3.3.3.5 (
Sub 1: dwangmiddelen, handelingen en oogmerk van uitbuiting) tot en met 3.3.3.6 (
Sub 4, 6 en 9). Het hof neemt deze overwegingen over met enkele kleine tekstuele aanpassingen, die hierna worden aangehaald.
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de handeling
Huisvestenonder 3.3.3.5.2. voor feit 2
nietover.
Ten aanzien van feit 1:
3.3.2.5 Juridisch kader mensenhandel
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Wetboek van strafrecht (hierna: Sr). Dit wetsartikel staat in titel XVIII van voornoemd wetboek, de titel die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting van die integriteit en vrijheid. Bij mensenhandel moet altijd uitgegaan worden van de intentie van de dader, niet van die van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de
keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van
vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een
bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de
verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
3.3.2.6 Sub 1: dwangmiddelen. handelingen en oogmerk van uitbuiting
Voor een bewezenverklaring van dit onderdeel moet sprake zijn van ten eerste één of meer
dwangmiddelen en ten tweede één of meer handelingen. Ten derde moet bij verdachte het
oogmerk hebben bestaan om het slachtoffer uit te buiten.
3.3.2.6.1 Dwangmiddelen
De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (een
situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep) belandt of dat iemand wordt belet zich aan
een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte tegen [benadeelde01] gebruikgemaakt van de dwangmiddelen dwang, geweld, dreiging met geweld, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Dwang, geweld en dreiging met geweld:
Uit de verklaringen van [benadeelde01] volgt dat de verdachte geweld tegen haar gebruikte als ze niet
(meer) wilde werken. Hij stuurde haar dreigende sms-jes en schreeuwde tegen haar. Uit de
verklaring van [getuige02] en een politieregistratie van 27 oktober 2010 blijkt tevens dat [benadeelde01]
veel telefonische ruzies had waarbij een mannenstem (te horen was die) tegen haar schreeuwde. Tot slot volgt uit de verklaringen van [benadeelde01] , [getuige01] en [getuige02] dat de verdachte geweld gebruikte tegen [getuige01] , toen [benadeelde01] terug naar haar ouders in [land01] wilde gaan.
Misleiding:
Van misleiding is sprake als een verdachte een slachtoffer doelbewust een onjuiste voorstelling
van zaken geeft. Dat de verdachte [benadeelde01] heeft misleid, blijkt ten eerste uit haar verklaring.
De verdachte spiegelde haar voor dat ze nog één jaar hoefde te werken, zodat ze daarna samen
konden genieten. Na dat jaar moest ze echter blijven werken. De verdachte zou het geld bewaren
om een auto te kopen of om te gebruiken voor als ze beiden op vakantie gingen. Als [benadeelde01]
vroeg waar het geld was, bleek het weg te zijn.
De verdachte heeft [benadeelde01] ook voorgespiegeld dat sprake was van een wederzijdse affectieve
relatie. Hij was echter niet van plan zijn leven met [benadeelde01] te delen en had relaties met
andere vrouwen. Zo heeft [naam01] , de vrouw met wie de verdachte naar eigen zeggen in
september 2017 voor de Islamitische wet is getrouwd en met wie hij in 2019 een kind heeft
gekregen, verklaard dat ze al sinds mei 2010 een relatie met verdachte heeft.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met [naam01] gelukkig is geworden en dat ze hem steunt en motiveert. Daarnaast heeft [naam02] verklaard dat ze de verdachte begin 2012 heeft leren kennen; dat ze ongeveer één jaar een relatie met hem heeft gehad; dat ze tijdens hun relatie zwanger werd; dat ze dit aan de verdachte vertelde en dat zijn reactie was dat hij met
haar verder wilde.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie:
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend
overwicht’ geldt dat misbruik kan worden verondersteld, indien de tewerkgestelde in een
situatie verkeert of komt te verkeren, die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een
mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ geldt dat dit begrip in de wet is
gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: “een situatie waarin een persoon
geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan”.
Er zijn verschillende omstandigheden die maken dat van deze dwangmiddelen sprake is. [benadeelde01]
heeft de verdachte leren kennen toen ze op de Wallen voor een Hongaarse pooier werkte. Ze is
door hem naar Nederland gebracht. Aan het einde van 2009 dan wel begin 2010 was er een
incident met een meisje dat [benadeelde01] in de gaten moest houden. Dat meisje was weggelopen en
[benadeelde01] werd door haar pooier hiervoor verantwoordelijk gehouden. De verdachte heeft haar
geholpen om los te komen van haar pooier. [benadeelde01] vroeg hem een huis te vinden en dat deed
hij. Hij wist op dat moment dat [benadeelde01] uit een moeilijke situatie kwam en dat ze geen
geld had, omdat ze al haar geld aan haar Hongaarse pooier moest afstaan. Daarbij komt dat
[benadeelde01] geen Engels en geen Nederlands sprak, dat ze Nederland niet kende, dat ze niet wist hoe
ze niet het openbaar vervoer moest reizen en hoe ze huisvesting moest regelen, dat ze geen
contact had met haar familie en in Nederland geen enkele vorm van een netwerk had. Uit het
door [benadeelde01] overlegde behandelplan van Punt P blijkt ook dat ze van kinds af aan al kampt met
de angst dat iemand haar wat aandoet of om alleen te zijn. Ze was min of meer afhankelijk van
de verdachte, die ze vertrouwde en op wie ze verliefd was. Dit is door de verdachte ter zitting
bevestigd. Voor [benadeelde01] was er dan ook in de gegeven omstandigheden geen andere aanvaardbare keuze te maken dan voor de verdachte in de prostitutie te werken. Ze verkeerde niet in een situatie die gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
3.3.2.6.2 Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte met voornoemde middelen [benadeelde01] heeft vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen.
vervoeren en overbrengen:
Uit de verklaringen van [benadeelde01] en verdachte volgt dat verdachte [benadeelde01] meermalen naar haar werk heeft gebracht en opgehaald. Verder blijkt uit politieregistraties dat is gezien dat [benadeelde01] haar werkkamer verliet en naar een auto liep waarvan verdachte telkens de bestuurder was.
Gehuisvest en opgenomen:
Uit de verklaringen van [benadeelde01] en verdachte volgt dat ze samen op veel adressen hebben gewoond. Verdachte regelde deze woonplekken en de huur werd met het geld van [benadeelde01]
betaald. Ze hebben ook een tijd samen bij de ouders van verdachte gewoond.
3.3.2.6.3 Oogmerk van uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel
273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de
prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of
diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken,
dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’. Bij de beoordeling van de vraag of
sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meer invalshoeken die gelet op de
jurisprudentie van de Hoge Raad moeten worden beschouwd en die beoordeling is in elk
geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen
bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden; de
beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht en het
economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de
Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.
Uitbuiting veronderstelt volgens de rechtbank een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet
op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in
een situatie gebracht of gehouden waarin zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te
laten exploiteren. Bij het gebruik van (één van de) dwangmiddelen ontbreekt het bij het
slachtoffer aan een vrije, reële keuze.
In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie
indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin
een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Gelet op de gebruikte dwangmiddelen
en gedragingen is daarvan in deze zaak sprake. Immers moest [benadeelde01] blijven werken, terwijl
ze vaak heeft aangegeven dat ze wilde stoppen en pakte de verdachte jarenlang al haar verdiende geld af. Uit de kamerhuurgegevens blijkt bovendien dat ze vaak zes dagen per week moest werken en dat zij in 2010 ook dubbeldiensten draaide. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte het oogmerk had op de uitbuiting van [benadeelde01] .
3.3.2.7 Sub 4, 6 en 9
Op grond van hetgeen ten aanzien van sub 1 is overwogen, kunnen ook de dwang (sub 4), het
opzettelijk voordeel trekken (sub 6) en het dwingen te bevoordelen (sub 9) worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2:
3.3.3.5 Sub 1: dwangmiddelen. handelingen en oogmerk van uitbuiting
Voor een bewezenverklaring van dit onderdeel moet sprake zijn van ten eerste één of meer
dwangmiddelen en ten tweede één of meer handelingen. Ten derde moet bij de verdachte het
oogmerk hebben bestaan om het slachtoffer uit te buiten.
3.3.3.5.1 Dwangmiddelen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte tegen [benadeelde02] gebruikgemaakt van de dwangmiddelen dwang, geweld, dreiging met geweld, misleiding, misbruik van uit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Dwang, geweld en dreiging met geweld:
Uit de verklaringen van [benadeelde02] volgt dat de verdachte geweld tegen haar gebruikte en dat
hij dreigde met geweld. Dit wordt ondersteund door de verklaring van [getuige03] , die een tijd
lang met de verdachte en [benadeelde02] heeft samengewoond en getuige was van de ruzies, en door de verklaring van [benadeelde01] . Ook zijn de ziekenhuisbezoeken van [benadeelde02] geregistreerd en wordt onder meer door [getuige02] verklaard dat hij dezelfde schreeuwende ruzies hoorde als die hij hoorde toen de verdachte een relatie met [benadeelde01] had en meldde hij aan de politie een
mishandeling van [benadeelde02] in 2015.
Misleiding:
Dat de verdachte [benadeelde02] heeft misleid, blijkt ten eerste uit haar verklaring. De verdachte
spiegelde haar voor dat ze samen verder zouden gaan en dat [benadeelde02] kon stoppen met
werken. In de praktijk moest ze juist blijven werken en haar geld aan de verdachte afstaan.
De verdachte heeft [benadeelde02] ook voorgespiegeld dat sprake was van een wederzijdse
affectieve relatie. Hij was echter niet van plan zijn leven met [benadeelde02] te delen en
had een relatie met een andere vrouw. [naam01] . de vrouw met wie verdachte naar eigen
zeggen in september 2017 voor de Islamitische wet is getrouwd en met wie hij in 2019 een kind heeft gekregen, heeft immers verklaard dat ze al sinds mei 2010 een relatie met verdachte heeft.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met [naam01] gelukkig is geworden en dat ze
hem steunt en motiveert.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie:
Er zijn verschillende omstandigheden die maken dat van deze dwangmiddelen sprake is.
[benadeelde02] heeft de verdachte leren kennen toen ze op de Wallen als prostituee werkte. Ze werkt sinds 2009 in Nederland. [benadeelde02] spreekt de Nederlandse taal niet en mocht van de verdachte geen contact hebben met anderen. Ze vertrouwde de verdachte en was verliefd op hem. Het was voor [benadeelde02] dan ook moeilijk om een andere keuze te maken dan voor de verdachte in de prostitutie te blijven werken.
3.3.3.5.2 Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat verdachte met voornoemde middelen [benadeelde02] heeft
Vervoerd.
Uit de verklaringen van [benadeelde02] en de verdachte volgt dat verdachte [benadeelde02]
meermalen naar haar werk heeft gebracht en opgehaald. [benadeelde01] heeft dit bevestigd. Ook heeft
[getuige02] gezien dat verdachte [benadeelde02] naar haar werk bracht.
3.3.3.5.3 Oogmerk van uitbuiting
Van een uitbuitingssituatie is sprake indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet
gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Gelet op de gebruikte dwangmiddelen en gedragingen is daarvan in deze zaak sprake. Immers
moest [benadeelde02] blijven werken en pakte de verdachte jarenlang al haar verdiende geld af
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte het oogmerk had op de
uitbuiting van [benadeelde02] .
3.3.3.6 Sub 4, 6 en 9
Op grond van hetgeen ten aanzien van sub 1 is overwogen, kunnen ook de dwang (sub 4), het
opzettelijk voordeel trekken (sub 6) en het dwingen te bevoordelen (sub 9) worden bewezen.

Bespreking van het in hoger beroep gevoerde verweer ten aanzien van feit 3

De raadsman heeft vrijspraak van feit 3 bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de getuige [getuige03] , de enige getuige van de vermeende mishandeling van [benadeelde02] een vriendin van de aangeefster is en een hekel heeft aan de verdachte. Gelet hierop en haar eerdere verklaring inhoudende dat zij de mishandeling niet heeft waargenomen, meent de verdediging dat de later afgelegde verklaring van [getuige03] onbetrouwbaar is, zodat deze van het bewijs uitgesloten dient te worden.
De raadsman heeft daarnaast verzocht om feit 3 af te splitsen, omdat, als het hof de verdediging niet volgt in dit verweer, maar de verdachte wel vrijspreekt voor feit 1 en 2, de verdachte geen recht meer heeft op een schadevergoeding voor de geruime tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het er, kennelijk anders dan de rechtbank heeft gedaan, vanuit gaat dat de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld onder feit 3 het incident op 8 december 2016 ten laste te leggen. [benadeelde02] heeft op die datum aangifte gedaan van mishandeling, waarbij zij heeft verklaard dat de verdachte haar die ochtend tegen de grond heeft gewerkt en haar heeft geschopt en geslagen. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige03] .
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat de verklaring van [getuige03] niet betrouwbaar is, wordt verworpen. Toen [getuige03] de woning betrad, was [benadeelde02] al mishandeld. Zij begreep toen van [benadeelde02] dat de verdachte haar even daarvoor had geslagen en geschopt. [getuige03] heeft daarna gezien dat de verdachte [benadeelde02] in haar aanwezigheid enkele trappen heeft gegeven. Dat deze getuige niets van de mishandeling heeft gezien, berust dan ook op een onjuiste lezing van het dossier door de verdediging. Het hof acht de verklaring van de getuige [getuige03] dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Ten aanzien van het
verzoek tot splitsingvan feit 3 overweegt het hof dat een zaak zich leent voor splitsing indien de rechter van oordeel is dat tussen de tenlastegelegde feiten onvoldoende verband bestaat. Naar het oordeel van het hof is daar in onderhavige zaak geen sprake van, zodat het verzoek van de raadsman reeds daarom wordt afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 september 2013 te Amsterdam [benadeelde01] , met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en dreiging met geweld en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft
vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1),
en
[benadeelde01] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van
prostitutiewerkzaamheden dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist
dat [benadeelde01] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten prostitutiewerkzaamheden (artikel 273f lid 1 sub 4),
en
[benadeelde01] heeft gedwongen en/of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [benadeelde01] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9),
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [benadeelde01] (artikel 273f lid 1 sub 6),
waarbij dat geweld en die dreiging met geweld, als bedoeld in sub 1, heeft bestaan uit:
- het mishandelen van [benadeelde01] , onder andere door [benadeelde01] te slaan en aan de haren te trekken;
- het schreeuwen tegen [benadeelde01] ;
- het in aanwezigheid van [benadeelde01] vechten met een klant van [benadeelde01] met wie zij voornemens was weg te lopen van verdachte;
- het bedreigen van [benadeelde01] met de dood en zware mishandeling onder meer in smsberichten met de tekst: ’I kilI you i dont have cridit’; 1 gif you 5 min tu call my im gane breke you tanden’ en ‘Wullah im gane break you’;
- het houden van [benadeelde01] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken;
en waarbij voornoemde handelingen, als bedoeld in sub 4, hebben bestaan uit:
- het regelen van een woonadres voor [benadeelde01] en het laten verblijven van die [benadeelde01] in de woning van anderen;
- het vervoer van en naar de werkkamer van [benadeelde01] .
2.
in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 6 december 2016 te Amsterdam [benadeelde02] met één of meer van de onder lid 1, sub 1 van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en dreiging met geweld en misleiding en misbruik van een kwetsbare positie, heeft vervoerd, met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1);
en [benadeelde02] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden, dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist dat [benadeelde02] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden (artikel 273 f lid 1 sub 4);
en [benadeelde02] heeft gedwongen of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van de
seksuele handelingen van [benadeelde02] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f
lid 1 sub 9);
en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde02] (artikel 273f lid 1
sub 6);
waarbij dat geweld en die dreiging met geweld, als bedoeld in sub 1, heeft bestaan uit:
- het mishandelen van [benadeelde02] onder andere door [benadeelde02] (met een telefoon) te slaan en te schoppen en aan de haren te trekken;
- het bedreigen van [benadeelde02] met de dood met de woorden dat hij [benadeelde02] zou slachten; zou neersteken; in brand zou steken en zou vermoorden;
- het dreigen papieren van [benadeelde02] te vernielen zodat zij nergens naar toe kon;
- het schreeuwen tegen [benadeelde02] ;
- het vernielen van een gsm van [benadeelde02] ;
- het brengen en houden van [benadeelde02] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken;
en waarbij voornoemde handelingen, als bedoeld in sub 4, hebben bestaan uit het vervoer van en naar de werkkamer van [benadeelde02] ;
3.
hij op 8 december 2016 te Amsterdam [benadeelde02] heeft mishandeld door [benadeelde02] ten val te brengen, te schoppen en te slaan.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens: mensenhandel.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast is aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht in de vorm van een contactverbod met de slachtoffers opgelegd, welke maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf, met uitzondering van de vrijheidsbeperkende maatregel.
De raadsman heeft verzocht te volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds door de verdachte ondergane voorarrest, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheid dat de voorlopige hechtenis van de verdachte al geruime tijd is geschorst, waarbij hij zich aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende ongeveer zes jaren twee jonge vrouwen, van Hongaarse en Bulgaarse afkomst, uitgebuit door hen in de prostitutie te laten werken en het overgrote deel van het met dat werk verdiende geld ten eigen bate van hen af te nemen. Ook heeft hij geweld gebruikt als ze niet wilden werken of hun geld niet aan hem wilden afstaan. Evenals de rechtbank rekent het hof het de verdachte in het bijzonder aan dat hij het ene slachtoffer voor het andere slachtoffer inruilde, nu de bewezen verklaarde periodes naadloos op elkaar aansluiten. Jarenlange uitbuiting van de eerste vrouw, en de negatieve gevolgen die dit voor haar leven had, weerhield hem er dus niet van om op dezelfde voet verder te gaan met de uitbuiting van de tweede vrouw. Met andere woorden: hij heeft op geen enkel moment hieruit lering getrokken en heeft zijn uiterst laakbare handelwijze voortgezet.
De verdachte heeft met zijn handelen op indringende wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers en op de vrijheid die zij zouden moeten hebben om hun eigen leven vorm te geven. De verdachte heeft de belangen van de slachtoffers bij het behoud van hun waardigheid en recht op zelfbeschikking volledig ondergeschikt gemaakt aan zijn zucht naar eigen financieel gewin. Dat hij de slachtoffers veel leed heeft aangedaan, blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferklaringen.
Het hof heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van de verdachte, gedateerd 23 oktober 2023, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen grond om de duur van de gevangenisstraf enkel te beperken tot de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. Het hof neemt hierbij in overweging dat de verdachte de uitbuiting van de slachtoffers aanstuurde en in stand hield en profiteerde van hun verdiensten, zonder hen iets te gunnen. Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf van 6 jaar passend en geboden.
Het hof stelt vast dat er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 2 mei 2019 en het hof wijst arrest op 29 november 2023, dat is dus meer dan vier jaar na het aanwenden van het rechtsmiddel. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde gevangenisstraf verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur 5 jaar en 5 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Daarnaast zal het hof aan de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel opleggen, die bestaat uit een contactverbod met de slachtoffers, waarbij de verdachte op geen enkele manier contact mag zoeken met de slachtoffers, ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van het andermaal plegen van strafbare feiten. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de aard en de inhoud van het bewezenverklaarde, de ontkennende houding van de verdachte en de omstandigheid dat de verdachte eerder contact heeft gehad met de slachtoffers nadat zij aangifte tegen hem hadden gedaan. Dat de slachtoffers uit eigen initiatief mogelijk met verdachte contact hebben opgenomen nadat hij uit preventieve hechtenis was geschorst, doet hier niet aan af. De aangeefsters dienen beschermd te worden tegen de verdachte ook indien zijzelf op enig moment hiervan mogelijk niet doordrongen zijn. Het hof is namelijk van oordeel dat de door de verdachte gecreëerde afhankelijkheid nog langere tijd zijn doorwerking kan hebben op de aangeefsters. De inhoud van de in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring van [benadeelde01] geeft steun aan dit oordeel en daaruit blijkt ook dat zij nog steeds erg angstig is.
Het hof acht het daarom ook noodzakelijk dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens de slachtoffers. De enkele omstandigheid dat de verdachte gedurende deze strafzaak (nog) geen contact heeft gezocht met de slachtoffers maakt dat oordeel niet anders.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 418.996,80. Deze bestaan uit € 403.996,80 aan materiële schade en
€ 15.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft, gelet op de door haar bepleite vrijspraak, afwijzing van de vordering bepleit. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en meer subsidiair, dat de gevorderde materiële schade onvoldoende is onderbouwd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde01] als gevolg van het
onder 1bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft immers inkomsten gederfd omdat de verdachte haar uit de prostitutie afkomstige inkomsten heeft afgenomen. Het hof schat deze gederfde inkomsten op € 100 per dagdeel en gezien de gegevens van de kamerverhuurders op 908 gewerkte dagdelen in de bewezenverklaarde periode, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 90.800.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het beoordelen van de materiële schade voor het overige niet eenvoudig van aard is. Nu de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de benadeelde partij voor dat deel van de vordering niet in haar vordering worden ontvangen en kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde01] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof is, met het oog op de aard en de ernst van de normschending, alsmede de psychische gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, die zijn onderbouwd door het inbrengen van een schriftelijk verslag van een behandelend psycholoog, van oordeel dat zij op grond van art. 6:106, lid 1 sub b, van het Burgerlijk Wetboek, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding van de geleden immateriële schade.
Voor de beoordeling van de omvang van deze schade heeft het hof gelet op de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte, de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld en de gevolgen die dit heeft gehad voor de benadeelde partij.
Het handelen van de verdachte heeft een vergaande inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij [benadeelde01] tot gevolg gehad.
Gelet op het voorgaande en op de schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters worden opgelegd komt het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 15.000 het hof billijk voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 227.698,91. Deze bestaat uit € 217.698,91 aan materiële schade en
€ 10.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, afwijzing van de vordering bepleit. Subsidiair is aangevoerd dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en meer subsidiair is gesteld dat de gevorderde materiële schade onvoldoende is onderbouwd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde02] als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft immers inkomsten gederfd omdat de verdachte de uit de prostitutie afkomstige inkomsten heeft afgenomen. Het hof schat deze gederfde inkomsten op
op € 100 per dagdeel en gezien de gegevens van de kamerverhuurders op 639 gewerkte dagdelen in de bewezenverklaarde periode, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 63.900. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het beoordelen van de materiële schade voor het overige niet eenvoudig van aard is. Nu de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de benadeelde partij voor dat deel van de vordering niet in haar vordering worden ontvangen en kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof is, met het oog op de aard en de ernst van de normschending, alsmede de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, van oordeel dat zij op grond van art. 6:106, lid 1 sub b, van het Burgerlijk Wetboek, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding van de geleden immateriële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de namens de benadeelde partij [benadeelde02] ingebrachte toelichting op de vordering tot schadevergoeding, is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Voor de beoordeling van de omvang van deze schade heeft het hof gelet op de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte, de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld en de gevolgen die dit heeft gehad voor de benadeelde partij. Het handelen van de verdachte heeft een vergaande inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij tot gevolg gehad. Gelet op het voorgaande en op de schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters worden opgelegd komt het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van
€ 10.000 het hof billijk voor. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 57, 63, 273f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde01] , geboortedatum: [geboortedatum02] 1990 en [benadeelde02] , geboortedatum: [geboortedatum03] 1988.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 2 weken voor elke keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 105.800 (honderdvijfduizend achthonderd euro)bestaande uit
€ 90.800 (negentigduizend achthonderd euro)materiële schade en
€ 15.000 (vijftienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 105.800 (honderdvijfduizend achthonderd euro)bestaande uit
€ 90.800 (negentigduizend achthonderd euro) materiële schade en € 15.000 (vijftienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
251(tweehonderdeenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 februari 2010.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde02] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 73.900 (drieënzeventigduizend negenhonderd euro)bestaande uit
€ 63.900 (drieënzestigduizend negenhonderd euro)materiële schade en
€ 10.000 (tienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde02] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen
van € 73.900 (drieënzeventigduizend negenhonderd euro) bestaande uit € 63.900 (drieënzestigduizend negenhonderd euro)materiële schade en
€ 10.000 (tienduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
114(honderdveertien) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 oktober 2013.
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. W.M.C. Tilleman en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 november 2023.
mr. W.M.C. Tilleman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.