Ten overvloede is nog opgemerkt dat aannemelijk is dat de verdachte met zijn inkomsten uit het handelen in (nep)drugs zichzelf kon voorzien van een behoorlijk inkomen waarmee hij in staat was kleding te kopen, af en toe auto’s te huren en/of parkeerboetes te betalen. Ook zijn er een aantal omstandigheden die contra-indicatief zijn voor de vermeende uitbuiting. Zo werkten de aangeefsters al in de prostitutie voordat zij de verdachte leerden kennen, regelden zij zelfstandig bepaalde zaken en onderhielden zij (vriendschappelijke) contacten met collega’s of huisgenoten.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft overeenkomstig haar schriftelijk requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters betrouwbaar en geloofwaardig zijn en gebruikt kunnen worden voor het bewijs. De verklaringen vinden bovendien voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Ad I) Het hof stelt voorop dat indien tijdens het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, de rechter moet beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Die factoren zijn het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Ten aanzien van de laatstgenoemde factor geldt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een dergelijk nadeel oplevert.
Het hof komt tot de slotsom dat de door de verdediging aan dit verweer ten grondslag gelegde informatie feitelijk onjuist is en dat dit verweer daarom wordt verworpen.
Uit het proces-verbaal van 30 november 2017 van verbalisanten [verbalisant01] en [verbalisant02] blijkt dat zij op 16 oktober 2017 bij [benadeelde01] langs zijn geweest met de mededeling dat zij onderzoek deden naar mogelijke uitbuiting van prostituees en dat zij bezig waren met een onderzoek naar de verdachte. Zij hadden in de politiesystemen gezien dat [benadeelde01] in 2013 aangifte wilde doen tegen de verdachte en in 2015 aan de politie heeft gevraagd of het nog zin had om aangifte tegen hem te doen, en dat de politie haar nooit verder heeft benaderd of hierop enige actie heeft ondernomen.
Hierop maakte [benadeelde01] in oktober 2017 kenbaar dat zij vanaf 2010 tot 2014 door de verdachte is uitgebuit en dat zij te bang was om aangifte te doen. De verbalisanten hebben haar de mogelijkheid gegeven om rustig na te denken over het doen van aangifte en hebben haar meegedeeld dat, als ze meer informatie wilde hebben om een afgewogen beslissing te kunnen nemen, er eerst nog een informatief gesprek zou plaatsvinden. Vervolgens heeft [benadeelde01] op 27 oktober 2017 een informatief gesprek gevoerd met de politie, waarna zij op 24 november 2017 aangifte heeft gedaan van uitbuiting door prostitutiewerkzaamheden tegen de verdachte.
[benadeelde01] heeft tijdens haar verhoor bij de politie op 22 december 2017 verklaard dat zij op 16 november 2017 een gesprek had gevoerd met [benadeelde02] . Op haar beurt heeft [benadeelde02] op 9 februari 2018 aangifte gedaan tegen de verdachte, waarna zij tijdens haar aanvullende verklaring op 20 februari 2018 heeft verklaard dat [benadeelde01] eerder naar haar toe is gekomen en haar heeft gevraagd om aangifte te doen.
Het hof is van oordeel dat uit het proces-verbaal van 30 november 2017 voldoende duidelijk blijkt wat de aanleiding van het onderhavige onderzoek is geweest, namelijk de constatering door de politie dat zij tot dan toe niets hadden ondernomen met de door [benadeelde01] in 2013 geuite wens tot het doen van aangifte tegen de verdachte. Nadat [benadeelde01] en [benadeelde02] elkaar hebben gesproken heeft ook [benadeelde02] aangifte gedaan tegen de verdachte. Haar aangifte van mishandeling in december 2016 en het telefonisch onderhoud van augustus 2017 vormden dus niet de aanleiding voor de start van het onderzoek.
Uit de inhoud van het dossier noch anderszins volgt dat [benadeelde01] door de verbalisanten zou zijn bewogen of uitgelokt tot het doen van aangifte. Resumerend is geen sprake van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, zodat de verweren op dit onderdeel worden verworpen.
Ad II) De verklaring van de getuige [getuige01]
Voor de verdediging moet er een behoorlijke en effectieve mogelijkheid hebben bestaan om belastende getuigen, zoals [getuige01] , te ondervragen. Dit is een belangrijk algemeen uitgangspunt dat is gebaseerd op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM).Heeft de verdediging die mogelijkheid ten aanzien van een getuige niet gehad dan zal de rechter, als hij deze verklaring van die getuige voor het bewijs wil gebruiken, moeten beoordelen of daarmee het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Daarbij zijn de volgende factoren van belang:
de redendat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt;
het gewichtvan de verklaring van de getuige voor de bewezenverklaring van het feit, en
- het bestaan van factoren die
Deze factoren dienen hierbij in onderling verband te worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de getuigenverklaring groter is, is het des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet (kunnen) bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan, indien die verklaring voor het bewijs wordt gebruikt.
De verdediging heeft op de (regie)zitting van 4 september 2020 verzocht [getuige01] als getuige te doen horen, welk verzoek het hof heeft toegewezen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 27 september 2022 blijkt dat het ook na allerlei inspanningen niet is gelukt om de getuige te horen en dat de raadsheer-commissaris het niet aannemelijk achtte dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord.
De redenen voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht met betrekking tot de getuige [getuige01] zijn erin gelegen, dat hij niet bereid was zijn medewerking te verlenen aan het getuigenverhoor én de omstandigheid dat hij hiertoe in Koeweit niet gedwongen kan worden door de raadsheer-commissaris.
Het hof stelt vast dat deze getuige een niet onbelangrijke belastende verklaring heeft afgelegd en dat er geen mogelijkheid tot compensatie van het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid heeft bestaan.
Desalniettemin is het hof is van oordeel dat de verklaring van [getuige01] voor het bewijs kan worden gebruikt, nu het bewijs dat het onder 1 tenlastegelegde door de verdachte is begaan niet in overwegende mate steunt op die verklaring van de [getuige01] . Hierbij wijst het hof naar de andere bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen. Het hof is derhalve van oordeel dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige01] geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM en dat de procedure in haar geheel voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Bewijsminimum
De overige door de raadsman in dit kader gevoerde verweren, inhoudende dat de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] niet worden ondersteund door objectief en onafhankelijk (zelfstandig) steunbewijs, vinden hun weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van het hof worden de verklaringen van de aangeefsters voldoende ondersteund door onder meer getuigenverklaringen in het dossier, alles in onderling verband en samenhang te bezien, waardoor van een situatie van ‘unus testis nullus testis’, zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv, geen sprake is.
Het hof verwerpt daarom dit gevoerde verweer.
Modus operandi
Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat de aangiftes van [benadeelde01] en [benadeelde02] inhoudelijk onderling op elkaar zijn afgestemd en daarom reeds op voorhand dienen te worden uitgesloten voor het bewijs.
De omstandigheid dat de aangeefsters een gesprek hebben gevoerd over het doen van aangifte tegen de verdachte en het verkrijgen van een schadevergoeding noopt naar het oordeel van het hof niet tot deze gevolgtrekking. Het gestelde financiële- of wraak motief voor het doen van aangifte is niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en hiervan blijkt evenmin uit het dossier of het verhandelde ter terechtzitting. Nog daargelaten dat onder omstandigheden dit legitieme redenen kunnen zijn voor het doen van een aangifte. Dit verweer wordt dan ook gepasseerd.
De verklaring van [benadeelde01] vindt steun in de verklaring van [benadeelde02] en dat is andersom ook het geval en het hof constateert, evenals de rechtbank, dat in beide gevallen sprake is van eenzelfde modus operandi van de verdachte: [benadeelde01] en [benadeelde02] werkten beiden als prostituee en waren kwetsbare jonge vrouwen die de Nederlandse taal niet machtig waren. De verdachte leerde hen (achtereenvolgens) kennen en palmde elk van hen in door zichzelf aanvankelijk zorgzaam voor te doen. [benadeelde01] en [benadeelde02] werden beiden verliefd op hem, zonder te weten dat de verdachte ook andere relaties had. In het begin van de beide relaties vroeg de verdachte kleine bedragen van hen te mogen lenen. Al snel werden dit grotere bedragen en na verloop van tijd pakte hij hoegenaamd al het in de prostitutie verdiende geld van de vrouwen af. De verdachte spiegelde aan zowel [benadeelde01] als [benadeelde02] een gezamenlijke toekomst voor, waarin zij zouden stoppen met prostitutiewerk. Tot die tijd zou de verdachte het geld van de aangeefsters daartoe sparen. De verdachte had dit geld echter ten eigen bate uitgegeven. In beide relaties was sprake van ruzies die gepaard gingen met geschreeuw en geweld. Meestal gingen deze ruzies om geld.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de aangeefsters elkaar op wezenlijke onderdelen ondersteunen en zal deze dan ook bezigen voor het bewijs, nu het hof deze verklaringen betrouwbaar acht.
Ad III)Het hof onderkent dat de aangeefsters aanvankelijk een voor de verdachte ontlastende verklaring hebben afgelegd. [benadeelde01] heeft in 2010 bij de rechter-commissaris ontkend dat zij is uitgebuit door de verdachte. Volgens haar zou geen sprake zijn van gedwongen prostitutie en het afdragen van haar verdiensten aan de verdachte. [benadeelde02] heeft op 29 augustus 2017 een telefoongesprek gevoerd met de politie waarin zij ze heeft verklaard dat de verdachte haar nooit tot prostitutie of tot het afgeven van geld heeft gedwongen.
Deze ontlastende verklaringen maken hun latere belastende verklaringen niet minder betrouwbaar, omdat beide aangeefsters een naar het oordeel van het hof aannemelijke verklaring hebben gegeven voor het afleggen van deze ontlastende verklaringen. Zo heeft [benadeelde01] in haar aanvullende aangifte verklaard dat ze na de aanhouding van de verdachte in 2010 wel wist dat het slecht was wat de verdachte deed, maar dat ze geen aangifte wilde doen, omdat ze alleen was toen de verdachte vast zat en nog steeds hoopte dat hij na zijn vrijlating zou zeggen dat er geld genoeg was en ze daarna een normaal leven zouden gaan leiden. [benadeelde02] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij destijds niet belastend over de verdachte durfde te verklaren, omdat hij haar jarenlang in elkaar had geslagen, zij alleen in Nederland was en omdat de verdachte vrij rond liep en zij wist waartoe hij in staat was. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat het in mensenhandel zaken voorkomt dat slachtoffers uit angst voor de dader in combinatie met hun kwetsbare, afhankelijke positie aanvankelijk misstanden ontkennen en later, soms pas na jaren, alsnog aangifte durven te doen. Dit wordt bevestigd door hetgeen [benadeelde01] ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van de uitoefening van het spreekrecht naar voren heeft gebracht, namelijk dat ze het nog steeds moeilijk vindt om slecht over de verdachte te praten.
Het hof is van oordeel dat er ook overigens geen aanleiding is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] . Zij hebben beiden vanaf het moment waarop zij aangifte hebben gedaan zeer gedetailleerde verklaringen afgelegd, die op hoofdlijnen consistent zijn en op het hof authentiek overkomen.
Tot slot wordt nogmaals opgemerkt dat de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] steun vinden in andere bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit arrest zijn opgenomen. Concluderend acht het hof de verklaringen van [benadeelde01] en [benadeelde02] betrouwbaar en zal het deze gebruiken voor het bewijs. Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt derhalve verworpen.
Ad IV)Uit het dossier rijst het beeld op dat de verdachte een luxe levensstijl had en grote uitgaven deed.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat niet aannemelijk is dat de verdachte door zijn eigen inkomsten in staat was deze luxe levensstijl te bekostigen. Immers ontving de verdachte vanaf november 2011 een WWB-uitkering en in de periode van december 2012 tot en met november 2016 ontving hij wekelijks € 70,59 aan leefgeld. In de tenlastegelegde periode verkeerde hij bovendien in een schuldsaneringstraject en hij beschikte niet of nauwelijks over een eigen woonruimte. De enkele stelling van de verdachte dat hij destijds veel geld verdiende met het
hosselen van nepdopeop de Wallen vindt geen concrete bevestiging in het dossier, noch anderszins. Het hof passeert die stelling dan ook.
Daar komt bij dat beide aangeefsters hebben verklaard dat de verdachte zijn luxe levensstijl (telkens) met het door hen verdiende geld bekostigde en het geldgebrek van de aangeefsters wordt bevestigd door verscheidene getuigen, terwijl uit de gegevens van de kamerverhuurbedrijven genoegzaam volgt dat zij vele uren achter het raam werkten.
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft bij pleidooi en in het kader van de hiervoor opgesomde bewijsverweren twee voorwaardelijke verzoeken gedaan.
De advocaat-generaal heeft gevorderd deze voorwaardelijke verzoeken af te wijzen.
Ten aanzien van deze verzoeken overweegt het hof als volgt.
1. Indien het hof het onder ad I) gevoerde verweer zou passeren, heeft de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan vijf personen als getuigen te horen: de verbalisanten die betrokken waren bij de start van het onderzoek 13Pulaski en degenen die betrokken waren bij de aangifte van [benadeelde01] op 24 november 2017.
Het hof wijst dit verzoek af, gelet op de verwerping van het verweer. Het hof acht zich voldoende voorgelicht op grond van de stukken in het dossier. Gelet op de onderbouwing van het verzoek in het licht van bovenvermelde overweging is de noodzaak tot het horen deze getuigen niet gebleken.
2. Indien het hof het onder ad III) gevoerde verweer zou passeren, heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan de aangeefsters als getuigen te horen.
Het hof wijst dit verzoek eveneens af omdat de noodzaak tot het opnieuw horen van de aangeefsters ontbreekt. De verdediging heeft reeds de mogelijkheid gehad om [benadeelde01] en [benadeelde02] uitvoerig bij de rechter-commissaris te horen en daarvan is ook door de vorige raadsman gebruik gemaakt. In de onderbouwing van het verzoek noch anderszins ziet het hof aanleiding de aangeefsters opnieuw te (laten) horen.