ECLI:NL:GHAMS:2023:3121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
200.326.994/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notaris over ongeoorloofd ingrijpen in vaststellingsovereenkomst en onderzoeksplicht

In deze zaak heeft klaagster een klacht ingediend tegen notaris mr. [appellant] vanwege vermeend ongeoorloofd ingrijpen in een vaststellingsovereenkomst die zij had gesloten met de echtgenote van erflater. Klaagster had een affectieve relatie met erflater, die haar in zijn testament een legaat had nagelaten, terwijl zijn echtgenote als enige erfgename en executeur was benoemd. Na het overlijden van erflater hebben klaagster en de echtgenote een vaststellingsovereenkomst gesloten zonder tussenkomst van de notaris, waarin afspraken zijn gemaakt over betalingen uit de verkoopopbrengst van de woning van erflater. Echter, er bleek een rekenfout in deze overeenkomst te zijn, die door de notaris in de depotakte werd overgenomen. Klaagster verwijt de notaris dat hij ten onrechte in haar nadeel heeft ingegrepen in de overeenkomst en niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en informatieplicht. De kamer heeft de klacht deels gegrond verklaard en de notaris berispt. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de notaris niet eigenmachtig heeft ingegrepen en dat de klachtonderdelen 1 tot en met 3 ongegrond zijn. De klachtonderdelen 4, 5 en 7 zijn niet-ontvankelijk verklaard, terwijl klachtonderdeel 8 deels gegrond is verklaard. Het hof legt de maatregel van waarschuwing op aan de notaris en veroordeelt hem tot betaling van kosten aan klaagster en het LDCR.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.326.994/01 NOT
nummer eerste aanleg : 718203/NT 22-18
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 31 oktober 2023
inzake
mr. [appellant],
notaris te [vestigingsplaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. G.D.J. Zaalberg, advocaat te Ursem,
tegen
mr. [geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna de notaris en klaagster genoemd.

1.De zaak in het kort

Klaagster heeft een affectieve relatie gehad met erflater. Erflater heeft in zijn testament aan klaagster een legaat gemaakt en zijn echtgenote als enig erfgename en executeur benoemd. Na het overlijden van erflater hebben de echtgenote en klaagster ter uitvoering van het legaat, zonder tussenkomst van de notaris, een vaststellingsovereenkomst gesloten en afgesproken dat uit de verkoopopbrengst van de woning van erflater, die onder de notaris berust, aan klaagster betalingen worden gedaan van € 623.184 en € 10.000 en dat de notaris € 386.816 in depot houdt voor de erfbelasting die klaagster nog moet betalen. Achteraf blijkt dat in deze vaststellingsovereenkomst een rekenfout is gemaakt. De notaris heeft aan de hand van de vaststellingsovereenkomst vervolgens een depotakte opgemaakt, waarin die rekenfout is overgenomen. Klaagster verwijt de notaris dat hij ten onrechte in haar nadeel heeft ingegrepen in een tussen haar en de echtgenote gesloten vaststellingsovereenkomst. De notaris heeft daarnaast volgens haar niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht en informatieplicht en niet gereageerd op haar brieven.
De kamer heeft de klacht deels gegrond verklaard en aan de notaris de maatregel van berisping opgelegd. Het hof komt (deels) tot een ander oordeel.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De notaris heeft op 15 mei 2023 een beroepschrift – met bijlage – en op 23 juni 2023 een aanvullend beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam (hierna: de kamer) van 19 april 2023 (ECLI:NL:TNORAMS:2023:7).
2.2.
Klaagster heeft op 20 juli 2023 een verweerschrift bij het hof ingediend.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 7 september 2023. De notaris, vergezeld van zijn gemachtigde, en klaagster zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van de notaris en klaagster aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Op 1 mei 2018 is [naam 1] (hierna te noemen: erflater) overleden.
3.2.
Klaagster heeft met erflater een affectieve relatie gehad en woonde van 1978 tot 2001 met hem samen.
3.3.
Bij testament van 13 juli 2017, aangevuld bij testament van 26 april 2018, heeft erflater aan klaagster een bedrag van € 1.000.000 gelegateerd, niet vrij van erfbelasting en kosten.
3.4.
Blijkens de verklaring van erfrecht van 14 februari 2019, verleden voor notaris mr. [naam 2] , was erflater buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [naam 3] (hierna te noemen: de echtgenote). Erflater heeft zijn echtgenote bij het aanvullend testament tot enig erfgenaam, alsmede tot executeur benoemd, welke benoeming zij heeft aanvaard.
3.5.
Tot de nalatenschap behoorde het woonhuis van erflater (hierna: de woning). Bij leveringsakte van 8 maart 2019, gepasseerd door de notaris, heeft de echtgenote de woning in eigendom aan een derde overgedragen.
3.6.
Bij e-mail/brief van 8 maart 2019 (en eerder op 25 januari 2019) heeft klaagster de notaris verzocht duidelijkheid te verschaffen over de huwelijkse status van de echtgenote in verband met de rechtsgeldigheid van de benoeming van haar als executeur en haar rechtsbevoegdheid tot overdracht van de woning. Daarop heeft de notaris klaagster op 8 maart 2019 geantwoord dat zijn betrokkenheid beperkt was tot de verkoop en levering van het registergoed.
3.7.
Bij e-mail van 13 maart 2019 heeft de notaris aan klaagster geschreven dat hij bij zijn werkzaamheden is uitgegaan van de onder 3.4. genoemde verklaring van erfrecht, waarin staat: “
Mitsdien is mevrouw [de echtgenote
] voornoemd, als executeur en enig erfgename bevoegd tot het beheren van en het beschikken over alle goederen behorend tot de nalatenschap van erflater overeenkomstig het vorenstaande.
3.8.
Bij vaststellingsovereenkomst van 23 mei 2019 zijn de echtgenote en klaagster als volgt overeengekomen:
  • uit de onder de notaris berustende gelden (verkoopopbrengst van de woning) waarop klaagster beslag had gelegd, stort de notaris € 623.184, ter uitvoering van het legaat, op de rekening van klaagster;
  • uit die beslagen gelden, betaalt de echtgenote middels de notaris € 10.000 op de rekening van klaagster, ter finale regeling van de geschillen tussen de echtgenote en klaagster;
  • de notaris houdt een bedrag van € 386.816 in depot, zijnde het bedrag dat na schatting en bij benadering vermoedelijk door klaagster verschuldigd is ter zake van erfbelasting, welk bedrag de notaris na definitieve aanslag namens klaagster overmaakt aan de Belastingdienst. Een eventueel restant in het depot stort de notaris op de rekening van klaagster; bij een eventueel tekort maakt klaagster zelf het ontbrekende bedrag aan de Belastingdienst over.
De notaris zelf is niet bij het maken van deze vaststellingsovereenkomst betrokken, niet als partij en ook niet als adviseur.
3.9.
Op 23 mei 2019 heeft de notaris een concept van de depotovereenkomst aan klaagster gezonden. De factuur (met nummer N19.01552), een bedrag van € 875,10 voor het opstellen en passeren van de depotovereenkomst, is gericht aan klaagster en de echtgenote gezamenlijk. Deze factuur is op 23 mei 2019 twee keer gezonden. De ene factuur vermeldt als passeerdatum 8 maart 2019, de andere vermeldt als passeerdatum 24 mei 2019. Klaagster heeft, conform afspraak, op 17 juni 2019 de helft van deze factuur (€ 437,55) aan de notaris betaald.
3.10.
Bij e-mail van 24 mei 2019 (09:22 uur) heeft de advocaat van klaagster aan de notaris bericht: “
Na uw aanpassingen en het bericht van akkoord van mr. [naam 4] (CC) zal cliënte vandaag nog de definitieve akte komen tekenen. Ik begreep uit een email van gisterenavond dat zij inmiddels haar ID-gegevens heeft verstrekt (…).
3.11.
Bij e-mail van 24 mei 2019 (12:00 uur) heeft de notaris aan de advocaat van de echtgenote en aan de echtgenote zelf bericht: “
I did not receive the signed power of attorney yet. Mrs [naam klaagster] is waiting in my office in order to execute the deed (attachement).” Op 24 mei 2019 om 16:46 uur heeft de notaris de volmacht van de echtgenote ontvangen.
3.12.
Op 27 mei 2019 is de depotakte ten kantore van de notaris gepasseerd. In de depotovereenkomst zijn de onder 3.8 genoemde afspraken uit de vaststellingsovereenkomst overgenomen. Tevens is in artikel 5 bepaald dat door de notaris rente dient te worden vergoed over het depotbedrag, uit te keren tezamen met het depotbedrag; als de rente negatief is mag de notaris deze doorberekenen.
3.13.
Op 9 januari 2020 heeft de notaris een factuur (met nummer N20.02366) aan de gezamenlijke opdrachtgevers van het depot verzonden van € 878,46. Deze declaratie betrof de vergoeding wegens administratiekosten van het depot en het honorarium voor de werkzaamheden voor het uitvoeren van het depot. Klaagster werd verzocht daarvan de helft, € 439,23, te betalen.
3.14.
Bij e-mail van 9 januari 2020 heeft klaagster de notaris verzocht om het bedrag van € 386.816 aan de Belastingdienst over te maken ter voldoening van de definitieve aanslag erfbelasting.
3.15.
Bij e-mailbericht van 10 januari 2020 heeft de destijds op het kantoor van de notaris werkzame kandidaat-notaris (hierna: de kandidaat-notaris) aan klaagster bericht:

In reactie op uw verzoek tot uitbetaling heb ik het navolgende overzicht voor u gemaakt. Wij zullen zo spoedig mogelijk € 375.939,22 aan de Belastingdienst voldoen. U dient zelf zorg te dragen voor de restant-betaling ad € 10.876,78. Ingevolge de depotovereenkomst dienen u en [de echtgenote
] namens de nalatenschap beiden de helft van beide facturen voor uw rekening te nemen.Bij herlezing van de vaststellingsovereenkomst viel mij op dat daarin een rekenfout van € 10.000,- is gemaakt. Wij dienden aan u uit te betalen € 623.184,- en wij dienden in depot te houden € 386.816,-, tezamen € 1.010.000,-, terwijl daarnaast nog € 10.000,- aan u zou moeten worden uitbetaald vanwege schikkingskosten. De totale uitkeringskosten zou daarmee € 1.020.000,- belopen (…).
3.16.
Bij e-mails van 10 januari 2020 heeft klaagster de kandidaat-notaris bericht dat de notaris de depot-overeenkomst diende uit te voeren zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst en de depotovereenkomst:

Ten vervolge: niet zonder mijn toestemming enig bedrag aan[de echtgenote]
overmaken! De overeenkomst is rechtsgeldig tot stand gekomen, waarbij[de echtgenote] zich
verzekerd had van rechtskundige bijstand. U en uw kantoor dienen de overeenkomst uit te voeren zoals deze tot stand is gekomen en zoals deze is vastgelegd in de depotakte. Mocht u wel betalen aan haar, dan stel ik u en uw kantoor reeds nu voor alsdan in gebreke. (…)
3.17.
Per e-mail van dezelfde dag heeft klaagster de kandidaat-notaris bericht dat zij het bedrag van de nota van € 437,55 op 17 juni 2019 had betaald. De kandidaat-notaris heeft dezelfde dag geantwoord dat die dag twee bedragen aan de Belastingdienst waren overgemaakt, van € 375.939,22 en € 437,55.
3.18.
Bij brief van 30 maart 2022, ruim twee jaar later, heeft klaagster de notaris aansprakelijk gesteld, stellende dat de notaris een onjuiste berekeningswijze heeft gevolgd: “
Die laat zien dat ik door U in de positie werd gebracht nog aan de belastingdienst te moeten betalen, terwijl U in de eigen akte zegt dat U – en niemand anders – dat hele bedrag (€ 386.816) aan de belastingdienst zou voldoen. Dat is te beschouwen als een derdenbeding dat door mij aanvaard is, waaraan de notaris heeft te voldoen. Door aan die verplichting niet te voldoen, benadeelt U mij en bevoordeelt U zonder reden mevrouw[de echtgenote]
, die financieel toch al niet te klagen had. Daarbij komt nog iets: In Uw boven aangehaalde berekening is ten onrechte vermeld dat door mij nog betaald moet worden: 50% van factuur N19.01552 € 875,10 € 437,55Laatstgenoemd bedrag was al betaald door mij aan uw kantoor, en wel op 17 juni 2019 (…) Daarom stel ik U hierbij aansprakelijk voor de door geleverde toerekenbare tekortkoming en verzoek ik U het mij toekomende bedrag ad (€ 10.876,78 minus € 437,55=) € 10.439,22 te betalen binnen 14 dagen na heden, op mijn bankrekening (…) waarbij ik aanspraak maak op de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 januari 2020.(…).
3.19.
Bij e-mail van 31 maart 2022 heeft de notaris de ontvangst van de e-mail van klaagster van 30 maart 2022 aan haar bevestigd: “
(…) Het dossier is al lang geleden gearchiveerd. Ik heb een medewerker gevraagd het dossier uit het buitenarchief te halen. Indien wij een onjuist bedrag aan u hebben voldaan zullen wij dat vanzelfsprekend aan u vergoeden.
3.20.
Bij e-mail van 5 april 2022 heeft de financieel medewerkster van het notariskantoor aan de notaris bericht:
“(…)
Conform de depotovereenkomst is er:€ 623.184,- aan [klaagster] overgemaakt op 27-05-2020€ 10.000,- aan [klaagster] overgemaakt op 27-05-20en € 721.755,17 aan[de echtgenote]
op 27-05-20
Er zou een bedrag van € 386.816,- in depot blijven voor de betaling van de Belastingdienst.Op 10 januari 2020 is aan de Belastingdienst voldaan:€ 375.939,22 én € 437,55
Door een fout in de vaststellingsovereenkomst is er op 27-05-2020 € 10.000,- teveel uitgekeerd aan[de echtgenote]
waardoor er minder in depot is gebleven. Hierover heeft [de kandidaat-notaris][de echtgenote]
gemaild, met het verzoek deze € 10.000,- alsmede de kosten van onze declaratie ad € 439,23 te voldoen.(…).
3.21.
Bij e-mail van 23 mei 2022 heeft klaagster aan de notaris geschreven, voor zover van belang:
“(…)
Na uw onderstaande mail, die in wezen geen inhoudelijke reactie inhoudt op uw aansprakelijkheidsstelling door mij, heb ik niet meer van u vernomen. Ook de gevorderde EUR 10.439,23 is niet overgemaakt, evenmin als de wettelijke rente vanaf 10 januari 2020 over voormeld bedrag. Bij deze geef ik u nog 1 week na heden de gelegenheid om genoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2020, over te maken op mijn uw bekende bankrekeningnummer. Zo niet, dan ga ik maatregelen tegen U nemen. (…).
3.22.
Op 31 mei 2022 heeft klaagster de klacht bij de kamer ingediend.
3.23.
Bij e-mail van 23 juni 2022 heeft de notaris aan klaagster, voor zover relevant, bericht:

(…) Graag zou ik met u overleggen over het dossier in de hoop dat u wilt overwegen de klacht in te trekken. Bij de zoektocht vond ik uw onderstaande mail van 23 mei, die ik helaas niet eerder had gezien. Ook vond ik de mail van 5 april, van onze financieel medewerkster aan mij, die een begin had gemaakt met het antwoord op uw vraag (bijlage). Beide mails zijn tot mijn spijt ondergesneeuwd in de dagelijkse lawine van berichten en nu pas door mij gesignaleerd. Dit heeft ertoe geleid dat een reactie op uw laatste e-mail en de overboeking van het door u daarin genoemde bedrag is uitgebleven, hetgeen ik zeer betreur.Uw dossier werd destijds behandeld door [de kandidaat-notaris]. Zij werkt niet meer in het notariaat. Dat heeft de beantwoording mede vertraagd.Er is mij veel aan gelegen het probleem op te lossen en de klachtbehandeling te vermijden.Het bedrag ad € 10.493,23 vermeerderd met de rente ad € 519,96 en uw griffierecht ad € 50,00 in totaal € 11.009,19 zullen wij per omgaande aan uw rekeningnummer (..) voldoen.Graag zou ik u persoonlijk spreken om in elk geval mijn excuses te kunnen maken (…).
Vervolgens heeft de notaris € 11.009,19 op de rekening van klaagster gestort.
3.24.
Bij e-mail van 14 juli 2022 heeft de notaris – onder meer – aan klaagster geschreven: “
Het is zo dat in de behandeling van het dossier door mijn collega [de kandidaat-notaris], die onder mijn supervisie stond, een fout was gemaakt in het proces van uitvoering van hetgeen u met[de echtgenote]
blijkens de vaststellingsovereenkomst had afgesproken (…)In de vaststellingsovereenkomst die door uw beider advocaten is opgesteld, is na een schets van de achtergrond van hetgeen is afgesproken, tussen u beider bepaald dat van de opbrengst van de verkoop een bedrag zal worden voldaan aan u ter grootte van € 623.184,-, een bedrag van € 10.000,- en dat voorts bij de notaris in depot namens u zal worden gehouden een bedrag van € 386.816,- ter voldoening van de erfbelasting die aan u bij aanslag zal worden opgelegd. Het totaal van deze bedragen beloopt dan echter € 1.020.000,- en niet de € 1.010.000,- waarop u blijkens de considerans van de vaststellingsovereenkomst recht had (…)Juist is dat bij het constateren van deze fout mijn collega aan u beiden de situatie had moeten voorleggen en moeten wachten op verdere instructies. In plaats daarvan heeft zij conform haar eigen lezing van de vaststellingsovereenkomst aan u uitbetaald hetgeen daarover was vastgelegd en heeft zij aan[de echtgenote]
uitbetaald wat haar toekwam met in acht name van het legaat en het bedrag van de minnelijke regeling (€ 10.000,-). (…).
3.25.
Bij brief van 14 oktober 2022 heeft (de gemachtigde van) de notaris klaagster aangeschreven en het bedrag van € 11.009,19 als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
3.26.
Bij brief van 21 oktober 2022 heeft klaagster aan (de gemachtigde van) de notaris bericht – samengevat – dat zij niet bereid was tot terugbetaling, omdat zij meende dat zij recht had op voornoemd bedrag.
3.27.
Bij e-mail van 26 oktober 2022 heeft klaagster de notaris bericht dat zij bereid was de klacht in te trekken mits de notaris aan haar zijn verontschuldigingen zou aanbieden en een bedrag van € 7.500 voor door haar geleden immateriële schade zou betalen.
3.28.
Bij e-mail van 28 oktober 2022 heeft klaagster (de gemachtigde van) de notaris bericht dat zij bij haar standpunt blijft dat de notaris haar niet onverschuldigd heeft betaald, hetgeen los staat van de reden van haar klacht dat zij zich door de notaris onheus bejegend voelt. Voor een bedrag van € 7.500 is klaagster bereid de klacht in te trekken: “
omdat dan is tegemoetgekomen aan deze onheuse manier van bejegenen.

4.De klacht

Klaagster maakt de notaris – kort samengevat – de volgende verwijten:
De notaris heeft ingegrepen in een tussen de echtgenote en klaagster gesloten en daarmee vaststaande vaststellingsovereenkomst, ten nadele van klaagster,
daarmee het risico tot betaling van het haar tegemoet komende bij de partij gelegd bij wie dit niet hoort, te weten klaagster
en klaagster niet uitbetaald hetgeen in onderling overleg tussen partijen overeengekomen was en in een vaststellingsovereenkomst was vastgelegd, waarbij beide partijen hulp van advocaten hebben gehad.
De notaris heeft op vrijdag 24 mei 2019 een half uur voor de normale sluitingstijd aan klaagster te kennen gegeven dat zijn kantoor gesloten was, hoewel klaagster klaar zat om langs te komen, daarmee nodeloos de spanning verhogend in de voor klaagster toch al bijzonder zware situatie.
De notaris heeft er niet voor gezorgd dat op 24 mei 2019 tijdig een volmacht van de echtgenote binnen was.
De notaris heeft een door klaagster reeds betaalde nota nogmaals in rekening gebracht.
De notaris heeft niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht ten aanzien van de bevoegdheid van de echtgenote om de woning over te dragen.
De notaris heeft klaagster niet geïnformeerd over mogelijke rente over een groot depotbedrag (artikel 5 depotovereenkomst) en bij zijn declaratie op 9 januari 2020 daarover geen verantwoording afgelegd.
De notaris heeft niet adequaat gereageerd op een verzoek van klaagster van 30 maart 2022 tot uitbetaling van het haar toekomende; slechts aan klaagster meegedeeld dat het dossier ‘uit het buitenarchief’ gehaald zou worden, waarna de notaris niet meer heeft gereageerd.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing:
  • klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 4, 5 en 7 en deels niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 6 en 8, vanwege overschrijding van de wettelijke klachttermijn;
  • de klachtonderdelen 1 en 9 gegrond verklaard;
  • de klacht voor het overige ongegrond verklaard;
  • de notaris de maatregel van berisping opgelegd;
  • de notaris veroordeeld tot betaling aan klaagster van € 50 griffierecht en € 50 aan andere kosten;
  • de notaris veroordeeld tot betaling van € 2.000 in de kosten van behandeling van de klacht door de kamer.
Vooropstelling
5.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Ter zitting in hoger beroep heeft klaagster verklaard dat de strekking van de vaststellingsovereenkomst was dat zij naast het bruto legaat van € 1.000.000 een bedrag van € 10.000 zou ontvangen uit hoofde van de overeengekomen finale regeling tussen de echtgenote en klaagster. Van dit bedrag moest dus de verschuldigde erfbelasting worden voldaan. In de onder 3.8. genoemde vaststellingsovereenkomst is echter het volgende bepaald: uit de gelden die onder de notaris berusten dient ten laste van het saldo van de echtgenote aan klaagster te worden betaald a) € 623.184 uit hoofde van het legaat en b) € 10.000 uit hoofde van de overeengekomen finale regeling tussen de echtgenote en klaagster. In depot zal voorts worden gehouden een bedrag van € 386.816 om de erfbelasting te betalen die klaagster overeenkomstig de gemaakte schatting zou moeten betalen. Het totaal van deze bedragen is € 1.020.000. Dat is € 10.000 meer dan het bedrag waarop klaagster naar de strekking van de vaststellingsovereenkomst recht had. Dit betekent dat er een fout is gemaakt in de vaststellingsovereenkomst die in eerste instantie door geen van de betrokken partijen is bemerkt. In de depotakte heeft de notaris deze fout overgenomen. Een juiste berekening had ertoe geleid dat aan klaagster uit de gelden die de notaris onder zich had, een bedrag van € 613.184 (netto legaat) en een bedrag van € 10.000 (schikkingsbedrag) hadden moeten worden betaald en voor de erfbelasting een bedrag van € 386.816 in depot had moeten blijven.
Eigenmachtig ingrijpen in de vaststellingsovereenkomst, risico (geen) betaling (klachtonderdelen 1 tot en met 3)
5.3.
Klaagster verwijt de notaris dat hij had kunnen en moeten constateren dat bij het uitvoeren van de betalingen aan klaagster en aan de echtgenote slechts een bedrag van € 376.816 op zijn derdenrekening zou resteren en niet een bedrag van € 386.816. Pas nadat klaagster op 10 januari 2020 de notaris had verzocht om de definitieve aanslag erfbelasting ad € 386.816 aan de Belastingdienst te voldoen, heeft de notaris geconstateerd dat hij onvoldoende geld in depot had om de gehele aanslag te voldoen. De kandidaat-notaris heeft vervolgens gewezen op de rekenfout in de vaststellingsovereenkomst en klaagster verzocht zelf het restantbedrag aan de Belastingdienst te betalen. De notaris had niet eigenmachtig en buiten klaagster om een ander bedrag aan de fiscus mogen betalen dan op zijn eigen afrekening stond vermeld. Hij heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld jegens klaagster omdat zij hierdoor in haar vermogensrechtelijke belangen is geschaad.
5.4.
De notaris voert aan dat hij juist niet eigenhandig heeft ingegrepen in de vaststellingsovereenkomst. De notaris heeft op verzoek van klaagster het bedrag dat nog in depot werd gehouden aan de Belastingdienst uitbetaald en aan klaagster uitgelegd waarom het bedrag dat nog in depot aanwezig lager was dan het bedrag van de aanslag zoals voorzien in de vaststellingsovereenkomst. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake, aldus de notaris.
5.5.
Het hof is, anders dan de kamer, van oordeel dat de notaris niet eigenmachtig heeft ingegrepen in de vaststellingsovereenkomst van partijen. Hij heeft de vaststellingsovereenkomst naar de strekking uitgevoerd zonder klaagster te benadelen. Klaagster had immers, naast het schikkingsbedrag van € 10.000, een netto legaat van € 613.814 moeten ontvangen in plaats van € 623.814. Er was een fout gemaakt in het voordeel van klaagster (zij heeft een bedrag van € 10.000 immers eerder ontvangen dan de bedoeling was) en de correctie hiervan heeft slechts het niet terechte voordeel van klaagster opgeheven. Omdat klaagster in eerste instantie € 10.000 teveel heeft gehad heeft zij ook geen risico gelopen dat het haar toekomende niet aan haar zou worden betaald. Dit betekent dat de klachtonderdelen 1 tot en met 3 ongegrond zijn.
Het hof merkt overigens op dat toen de notaris in januari 2020 constateerde dat hij onvoldoende geld in depot had om de gehele aanslag erfbelasting te voldoen, hij wél contact had moeten opnemen met de echtgenote; de notaris erkent dat ook in zijn e-mail van 14 juli 2022 aan klaagster (rov. 3.24). In haar hoedanigheid van executeur was deze immers hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de erfbelasting, waarvoor door de vergissing niet meer voldoende in depot was. Klaagster kan hierover echter bij gebrek aan eigen belang niet klagen.
Handelen van de notaris op 24 mei 2019 (klachtonderdelen 4 en 5)
5.6.
De verweten gedragingen hebben plaatsgevonden op 24 mei 2019. Van dat handelen heeft klaagster nog diezelfde dag kennis kunnen nemen. Het klaagschrift is bij de kamer binnengekomen op 31 mei 2022. Dat betekent dat de termijn om daarover een klacht in te dienen is verstreken vanwege het verstrijken van de in artikel 99 lid 21 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) neergelegde vervaltermijn van drie jaar. Op basis van dit artikel kan een klacht slechts worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het handelen of nalaten van de notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven. Een eventuele verlenging van de driejaarstermijn (artikel 99 lid 21, derde zin Wna) is niet aan de orde.
De klachtonderdelen 4 en 5 zijn daarom niet-ontvankelijk.
Reeds betaalde nota opnieuw in rekening brengen (klachtonderdeel 6)
5.7.
Klaagster verwijt de notaris dat hij op 23 mei 2019 twee facturen heeft gestuurd die betrekking hebben op dezelfde werkzaamheden. Ook dit deel van de klacht is niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaar. Klaagster verwijt de notaris daarnaast dat in januari 2020 een bedrag van € 437,55 als kosten van klaagster is ingehouden, terwijl zij de desbetreffende nota al op 17 juni 2019 had voldaan. Het hof is, met de kamer, van oordeel dat dit onderdeel van de klacht dat wél tijdig is ingediend ongegrond is. Nadat klaagster erop had gewezen dat de opgevoerde nota al door haar was betaald, is de omissie nog dezelfde dag hersteld.
Onderzoeksplicht rechtsgeldigheid overdracht woning (klachtonderdeel 7)
5.8.
Klaagster heeft bij brief van 25 januari 2019, respectievelijk 8 maart 2019 aan de notaris opheldering gevraagd over de huwelijkse status van de echtgenote. Klaagster had haar twijfels over de beschikkingsbevoegdheid van de echtgenote in verband met de overdracht van de woning. De notaris heeft klaagster vervolgens op 8 maart 2019 bericht dat zijn betrokkenheid beperkt was tot de verkoop en de levering van het registergoed. Klaagster is van oordeel dat de notaris aldus zijn onderzoeksplicht heeft geschonden.
5.9.
Met de kamer is het hof van oordeel dat ook ten aanzien van dit verwijt geldt dat de klacht nietontvankelijk is wegens het verstrijken van de driejaarstermijn van artikel 99 lid 21 Wna.
Notaris had klaagster moeten wijzen op/zich moeten verantwoorden over de te vergoeden rente over het depotbedrag (klachtonderdeel 8)
5.10.
Klaagster verwijt de notaris dat hij haar niet heeft gewezen op de in artikel 5 van de depotovereenkomst opgenomen clausule op grond waarvan klaagster aanspraak kan maken op de eventuele rente ter zake van het depot. De notaris heeft bij zijn eindafrekening bovendien geen verantwoording afgelegd over de mate waarin klaagster ter zake nog rente toekwam.
5.11.
Voor zover de klacht ziet op het feit dat de notaris klaagster niet heeft gewezen op de desbetreffende bepaling van de depotovereenkomst is de klacht, gelet op de vervaltermijn van drie jaar, niet-ontvankelijk. De depotovereenkomst dateert van 27 mei 2019 en de klacht is, zoals gezegd, op 31 mei 2022 ingediend. De klacht dat de notaris in januari 2020 geen eindverantwoording heeft afgelegd over het al dan niet verschuldigd zijn van rente is wel ontvankelijk.
5.12.
In artikel 5 van de depotakte is bepaald dat de notaris over het depotbedrag een rente moet vergoeden, die gelijk is aan de rente die de bank aan de notaris vergoedt. In dit artikel 5 is ook de mogelijkheid van negatieve rente genoemd; de notaris mag de negatieve rente die de bank voor hem hanteert doorberekenen aan klaagster. De notaris is als opdrachtnemer gehouden de gerechtigde tot het depot te informeren over de uitvoering van zijn opdracht (artikel 7:403 BW). Dat houdt in dit geval in dat hij de gerechtigde tot het depot informeert over de rente die de bank aan hem heeft vergoed (positieve rente) of aan hem heeft berekend (negatieve rente) en welke rente hij vervolgens aan die gerechtigde uitkeert of in rekening brengt. Als de bank geen rente aan de notaris vergoedt of berekent moet de notaris dat aan de gerechtigde tot het depot mededelen.
5.13.
De slotsom is dat de notaris op grond van artikel 5 van de depotovereenkomst uit eigen beweging klaagster als gerechtigde tot het depotbedrag had moeten informeren over de rente. Dat heeft de notaris in dit geval niet gedaan. Klachtonderdeel 8 is dan ook gegrond.
De notaris heeft niet adequaat gereageerd op de aansprakelijkstelling door klaagster (klachtonderdeel 9)
5.14.
Klaagster heeft bij de onder rov. 3.18 genoemde brief van 30 maart 2022 gevolgd door een rappel bij e-mail van 23 mei 2022 (genoemd onder rov. 3.21) de notaris aansprakelijk gesteld voor de door haar gestelde schade. De notaris heeft, aldus klaagster, hierop niet tijdig en adequaat gereageerd.
5.15.
Met de kamer is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. De notaris heeft klaagster weliswaar per e-mail van 31 maart 2022 bericht dat hij het dossier uit het buitenarchief zou laten halen, maar vervolgens is een inhoudelijke reactie uitgebleven. Pas op 23 juni 2022, bijna drie maanden na de eerste aansprakelijkstelling en een maand na het rappel van klaagster op 23 mei 2022, heeft de notaris een inhoudelijke reactie gegeven. De notaris had eerder moeten reageren.
Conclusie en maatregel
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen 1 tot en met 3 ongegrond zijn, de klachtonderdelen 4 en 5 niet-ontvankelijk zijn, klachtonderdeel 6 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is, klachtonderdeel 7 niet-ontvankelijk is, klachtonderdeel 8 deels niet-ontvankelijk en deels gegrond is en klachtonderdeel 9 gegrond is. De gegronde klachtonderdelen zijn voor het hof aanleiding een maatregel op te leggen. Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het hof het volgende. Anders dan de kamer heeft het hof niet de indruk dat de notaris door zijn handelwijze heeft bijgedragen aan de escalatie van het probleem. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting blijkt wél van een patroon van slordigheden, dat in strijd is met de zorgplicht van de notaris. Omdat hem dit laatste tuchtrechtelijk kan worden aangerekend is een maatregel gerechtvaardigd. De aard van de verwijtbare handelwijze rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de zwaardere maatregel van een berisping die de kamer aan de notaris heeft opgelegd. In dit geval kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.
5.17.
Nu het hof ten aanzien van de klachtonderdelen 1 tot en met 3 en klachtonderdeel 8 tot een ander oordeel is gekomen dan de kamer, kan de beslissing van de kamer op deze punten niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer omwille van de duidelijkheid in zijn geheel vernietigen en een nieuwe beslissing geven inclusief de beslissing over de proceskosten van de procedure bij de kamer.
Geen kostenveroordeling in hoger beroep
5.18.
Per 1 januari 2021 is de Richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechts-deurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam 2021 (Staatscourant 2020, nr. 67513) in werking getreden. Het hof hanteert bij de toepassing van de richtlijn de ‘
Uitgangspunten proceskostenveroordeling in hoger beroep’ (te raadplegen op de website van dit hof). Nu het hoger beroep van de notaris leidt tot oplegging van een lichtere maatregel, ziet het hof – overeenkomstig deze uitgangspunten – af van een kostenveroordeling in hoger beroep; de door de kamer uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand.
5.19.
De notaris dient het griffierecht in eerste aanleg (€ 50) en de kosten van klaagster in eerste aanleg (€ 50 aan kosten klaagster, in totaal € 100) aan klaagster te voldoen. Klaagster dient hiervoor een rekeningnummer aan de notaris op te geven. Na opgave van dit rekeningnummer dient de notaris binnen vier weken na deze uitspraak het griffierecht en de kosten van klaagster te voldoen. Het lijkt er echter op (zie hiervoor onder 3.23) dat de notaris het griffierecht ad € 50 al aan klaagster heeft vergoed. In dat geval behoeft het bedrag natuurlijk niet nogmaals te worden betaald.
5.20.
De notaris dient de kosten van behandeling van de klacht door de kamer ten bedrage van € 2.000 te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (hierna: LDCR). Het LDCR zal de notaris berichten binnen welke termijn en op welke wijze hij de kosten dient te voldoen.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en opnieuw beslissende:
- verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 3 ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen 4, 5 en 7 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel 6 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 8 deels niet-ontvankelijk en deels gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 9 gegrond;
- legt aan de notaris de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt de notaris tot betaling aan klaagster van de aan haar zijde gevallen kosten in eerste aanleg, bestaande uit € 50 aan griffierecht, € 50 aan kosten klaagster, in totaal € 100, binnen vier weken na opgave van het rekeningnummer door klaagster, voor zover niet reeds eerder voldaan;
- veroordeelt de notaris tot betaling van € 2.000 aan kosten van behandeling van de klacht in eerste aanleg, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de notaris zal worden meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Lieber, J.C.W. Rang en S.V. Viveen en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023 door de rolraadsheer.