ECLI:NL:GHAMS:2023:3118

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
200.322.867/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarders over tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid en verrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen twee gerechtsdeurwaarders. De klacht betreft de reikwijdte van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van een kandidaat-gerechtsdeurwaarder en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarders omgingen met een verzoek tot verrekening van een schuld. Klager had de gerechtsdeurwaarders opdracht gegeven om een beschikking ten uitvoer te leggen, maar wilde zijn schuld (deels) voldoen door middel van verrekening met een tegenvordering. De gerechtsdeurwaarders hebben echter beslag gelegd onder de werkgever van klager, wat leidde tot de klacht dat zij onnodige kosten en schade hebben veroorzaakt door het negeren van het aanbod tot verrekening.

De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam had in eerste aanleg de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarders op basis van de aan hen verstrekte informatie gerechtvaardigd konden concluderen dat de beslaglegging rechtmatig was. Het hof benadrukte dat het niet aan de gerechtsdeurwaarders was om de vraag van verrekening te beoordelen, maar aan de civiele rechter. De gerechtsdeurwaarders hebben in hoger beroep aangevoerd dat de kamer ten onrechte voorbijging aan de bijzondere tuchtrechtelijke positie van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder, maar het hof oordeelde dat deze verantwoordelijkheid ook geldt voor handelingen die tijdens de stage zijn verricht.

Uiteindelijk heeft het hof de klacht tegen beide gerechtsdeurwaarders in alle onderdelen ongegrond verklaard en de eerdere beslissing van de kamer vernietigd. De gerechtsdeurwaarders zijn niet tuchtrechtelijk laakbaar bevonden in hun handelen, en de maatregel van berisping die eerder was opgelegd, is daarmee komen te vervallen.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.322.867/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/707061/ DW RK 21/412 AKM/JD
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 december 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 1] ,
2. [appellant 2] ,
voorheen kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 1] , thans
kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 2] ,
appellanten,
gemachtigde: mr. S.J.W. van der Putten,
tegen
mr. [geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna de gerechtsdeurwaarders (afzonderlijk: de gerechtsdeurwaarder en de kandidaat-gerechtsdeurwaarder) en klager genoemd.

1.De zaak in het kort

Aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarders is opdracht gegeven om ten laste van klager een beschikking ten uitvoer te leggen. Klager heeft een tegenvordering op de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarders. Klager heeft de gerechtsdeurwaarders bericht dat hij zijn schuld (deels) wilde voldoen door middel van verrekening met zijn vordering. Omdat de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarders hiermee niet akkoord ging, hebben de gerechtsdeurwaarders beslag gelegd onder de werkgever van klager. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders met name dat ze onnodige kosten en schade hebben veroorzaakt door zijn aanbod om te betalen door middel van verrekening, te negeren. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders daarnaast dat zij niet tijdig afdrachten aan hem hebben gedaan uit een door hem onder de gerechtsdeurwaarders gelegd derdenbeslag.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De gerechtsdeurwaarders hebben op 15 februari 2023 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de op 16 januari 2023 verzonden beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 13 januari 2023 (ECLI:NL:TGDKG:2023:98).
2.2.
Klager heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid een verweerschrift bij het hof in te dienen.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 26 oktober 2023. De gerechtsdeurwaarders en klager zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

3.Feiten

De kamer heeft in de bestreden beslissing de feiten opgesomd waarvan zij is uitgegaan. Daartegen zijn geen bezwaren opgeworpen, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Waar nodig aangevuld met andere relevante feiten die zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende:
3.1.
De gerechtsdeurwaarders hebben opdracht gekregen een beschikking van 24 december 2020 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten laste van klager ten uitvoer te leggen. Deze beschikking is door het hof bij beschikking van 19 augustus 2021 uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.
Aan klager is op 9 maart 2021 de beschikking van 24 december 2020 betekend en op 27 augustus 2021 de beschikking van 19 augustus 2021. Op 19 augustus 2021 is aan klager bevel gedaan om een bedrag van € 50.000,= aan verbeurde dwangsommen te betalen.
3.3.
De opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarders is bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 augustus 2021 veroordeeld tot betaling aan klager van een bedrag van circa € 40.000,=.
3.4.
Bij e-mail van 29 augustus 2021 heeft klager de gerechtsdeurwaarders het volgende geschreven:
“(…)[klager] op zijn beurt heeft vorderingen op [de opdrachtgever]. Zie de bijgevoegde beschikking van rechtbank Oost-Brabant d.d. 11 augustus 2011.(…)[klager] heeft [de opdrachtgever] al laten weten – indien zij niet op de uitkomst van de cassatie wil wachten en toch al overgaat tot het innen van de dwangsom – hij de dwangsom zal voldoen:
1.
allereerst door verrekening van wat hij van haar te vorderen heeft, daarvoor wordt verwezen naar de bijgevoegde beschikking van rechtbank Oost-Brabant;
2.
en – vanwege de afwezigheid van andere middelen – het resterende deel uit zijn
aandeel uit de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning (…)”
3.5.
Bij e-mail van 8 september 2021 hebben de gerechtsdeurwaarders geantwoord dat de opdrachtgever niet akkoord ging met verrekening.
3.6.
De kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft vervolgens in opdracht van de gerechtsdeurwaarder op 8 september 2021 derdenbeslagen gelegd onder de bank en een aan de gerechtsdeurwaarder toegevoegd gerechtsdeurwaarder op 9 september 2021 onder de werkgever van klager.
3.7.
Op 20 september 2021 heeft klager beslag gelegd onder het kantoor van de gerechtsdeurwaarders op alle vorderingen die hun opdrachtgever op het kantoor had of zou verkrijgen.

4.De klacht

Klager beklaagt zich samengevat over het volgende.
a. De gerechtsdeurwaarders weten dat klager meewerkt aan de executie en wil betalen door verrekening met zijn tegenvordering uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De gerechtsdeurwaarders negeren dat en werken zo mee aan het beschadigen van klager. De gerechtsdeurwaarders creëren onnodige kosten en schade;
b. de gerechtsdeurwaarders voeren een werkgever op die geen werkgever is en veroorzaken aldus overlast;
c. de gerechtsdeurwaarders voeren een persoon als partner op die geen partner is;
d. de gerechtsdeurwaarders konden op grond van de gerechtelijke stukken weten dat klagers huurlasten veel hoger zijn dan waarvan bij de berekening beslagvrije voet is uitgegaan. Ook moeten alimentatie en verdere vaste kosten betaald worden. De gerechtsdeurwaarders hadden dat bij hun cliënte kunnen navragen;
e. de gerechtsdeurwaarders zijn er op gewezen dat hun cliënte uit is op beschadiging. De gerechtsdeurwaarders zetten zinloze acties in en veroorzaken willens en wetens voorkombare schade;
f. klager heeft zelf een gerechtsdeurwaarder ingeschakeld die beslag heeft gelegd onder de beklaagde gerechtsdeurwaarders. De gerechtsdeurwaarders verzuimen (tijdig) afdrachten te doen.

5.Beoordeling

De kamer heeft in de bestreden beslissing onderdeel a van de klacht van klager ten aanzien van beide gerechtsdeurwaarders gegrond verklaard. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Aan beide gerechtsdeurwaarders is de maatregel van berisping opgelegd en ze zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
Reikwijdte tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid kandidaat-gerechtsdeurwaarder
5.1.
De gerechtsdeurwaarders hebben in hoger beroep aangevoerd dat de kamer ten onrechte is voorbijgegaan aan de bijzondere tuchtrechtelijke positie van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder. De verweten handelingen hebben plaatsgevonden één maand nadat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder in het kader van zijn opleidingsstage was toegevoegd aan de gerechtsdeurwaarder. In opdracht en onder tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder heeft de kandidaat-gerechtsdeurwaarder in deze periode onder meer drie beslagen gelegd. Het is juist, aldus de gerechtsdeurwaarders, dat op grond van de wet de kandidaat-gerechtsdeurwaarder ook een eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid heeft, maar die geldt alleen voor handelen of nalaten dat de stagiair in het kader van zijn opleiding persoonlijk te verwijten valt. Alleen om deze reden al dient de klacht, voor zover betrekking hebbende op de kandidaat-gerechtsdeurwaarder, ongegrond te worden verklaard, aldus de gerechtsdeurwaarders.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, en artikel 49 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) zijn de gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechtsdeurwaarder, toegevoegd gerechtsdeurwaarder, kandidaat-gerechtsdeurwaarder en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding op gelijke wijze aan tuchtrechtspraak onderworpen. Dit volgt ook uit de toepasselijke stage-overeenkomst, waarin onder meer wordt vermeld: “De stagiair is zich er verder van bewust te zijn onderworpen aan toezicht en tuchtrecht zoals bedoeld in de Gerechtsdeurwaarderswet.” Een en ander betekent dat deze beroepsgrond geen doel treft. Het hof is overigens van oordeel dat in het geval van een gegronde klacht de omstandigheid dat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder de verweten gedragingen tijdens zijn opleidingsstage heeft uitgevoerd, wél een rol kan spelen bij het bepalen van de strafmaat.
Klachtonderdeel a: geen rekening gehouden met de mogelijkheid van verrekening
5.3.
Nadat klager bij e-mail van 29 augustus 2021 te kennen had gegeven de verbeurde dwangsommen (deels) te willen voldoen door verrekening, hebben de gerechtsdeurwaarders dit beroep aan hun opdrachtgever voorgelegd. Omdat hun opdrachtgever niet akkoord ging met verrekening, hebben de gerechtsdeurwaarders de executie hervat en beslagen gelegd. Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarders hun dienst hadden moeten weigeren. Hun opdrachtgever was, aldus klager, niet in de positie om zijn beroep op verrekening te weigeren. De gerechtsdeurwaarders hebben hiertegen ingebracht dat zij op grond van de ministerieplicht gehouden waren de executiemaatregelen door te zetten. De opdracht tot het doen van ambtshandelingen was gegeven, zij waren bevoegd om die te verrichten en er was een executoriale titel. Het is, aldus de gerechtsdeurwaarders, niet aan de gerechtsdeurwaarder, maar aan de civiele rechter om te bepalen of en zo ja, tot welk beloop klager zijn vordering op hun opdrachtgever kon verrekenen.
5.4.
Als een gerechtsdeurwaarder de opdracht krijgt executoriaal beslag te leggen bestaat diens eigen verantwoordelijkheid erin dat hij de titel op grond waarvan het beslag moet worden gelegd, marginaal toetst. Volgens vaste rechtspraak wordt van een gerechtsdeurwaarder niet een diepgravend onderzoek verwacht. Naar het oordeel van het hof hebben de gerechtsdeurwaarders op grond van de aan hen overgelegde gegevens gerechtvaardigd tot de conclusie kunnen komen dat de verstrekte titel in dit geval voldoende grondslag bood voor het leggen van de beslagen. Dit geldt temeer nu de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarders ook na een eventuele verrekening nog een restantvordering van circa € 10.000,= op klager had. Als klager meende dat de (restant)vordering van de opdrachtgever onvoldoende grondslag bood voor de gelegde beslagen, had hij een executiegeschil aan de civiele rechter kunnen voorleggen. Naar het oordeel van het hof valt ook niet in te zien hoe klager in zijn belang zou zijn geschaad door het feit dat beslag is gelegd voor de volledige vordering en niet voor de door verrekening verminderde vordering.
Het beroep op artikel 438 lid 5 Rv, de deurwaardersrenvooiprocedure
5.5.
Klager verwijt de gerechtsdeurwaarders dat zij geen gebruik hebben gemaakt van de hun in de wet geboden mogelijkheid om een renvooiprocedure te starten. De kamer verwijt de gerechtsdeurwaarders dat ook. Het wettelijk uitgangspunt is dat het aan partijen is om een executiegeschil aan de rechter voor te leggen. Artikel 438 lid 5 Rv bepaalt daarnaast het volgende:
“De deurwaarder die met de executie is belast en daarbij op een bezwaar stuit dat een onverwijlde voorziening nodig maakt, kan zich met een daarvan door hem opgemaakt proces-verbaal bij de voorzieningenrechter vervoegen ten einde deze in kort geding tussen de betrokken partijen te doen beslissen.”
Het hof wijst erop dat het hier om een
bevoegdheidvan de gerechtsdeurwaarder gaat. Het is geen verplichting voor een gerechtsdeurwaarder om een executiekortgeding aanhangig te maken, telkens wanneer zijn opdrachtgever en een geëxecuteerde het niet eens zijn over de bevoegdheid om beslag te leggen. De gerechtsdeurwaarder moet zelf gerede twijfel hebben over zijn bevoegdheid. De voorzieningenrechter fungeert niet als een juridisch adviseur van de gerechtsdeurwaarder. Een deurwaardersrenvooi brengt voor beide partijen kosten met zich, want dit wordt gevoerd als een gewoon executiekortgeding. En in het geval dat de gerechtsdeurwaarder van zijn bevoegdheid gebruik maakt zonder instemming van zijn opdrachtgever, kan hij zelf in de kosten worden veroordeeld, als de voorzieningenrechter van oordeel is dat de gerechtsdeurwaarder onnodig van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. In de omstandigheden van dit geval was er – zoals hiervoor onder 5.4 overwogen – naar het oordeel van het hof voor de gerechtsdeurwaarders geen aanleiding om een renvooi-procedure te beginnen.
5.6.
Het voorgaande betekent dat het hof, anders dan de kamer, van oordeel is dat klachtonderdeel a ten aanzien van beide gerechtsdeurwaarders ongegrond is.
Klachtonderdelen b tot en met f
5.7.
Met betrekking tot deze klachtonderdelen komt het hof tot hetzelfde oordeel als de kamer. Niet iedere vergissing vormt tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Daarbij merkt het hof op dat het verkeerd gelegde beslag niet door de gerechtsdeurwaarders is gelegd en dat het kantoor van de gerechtsdeurwaarders de kosten van het verkeerd gelegde beslag direct heeft gecrediteerd (klachtonderdeel b). Klachtonderdeel c heeft klager niet nader onderbouwd; het is daarmee ongegrond. Over klachtonderdeel d is het hof, met de kamer, van oordeel dat klager zijn opgevoerde woonlasten onvoldoende heeft onderbouwd. Klachtonderdeel e heeft onvoldoende zelfstandige betekenis. Ook klachtonderdeel f kan niet leiden tot het oordeel dat de gerechtsdeurwaarders tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld. Met de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarders zijn geen afspraken gemaakt op welke termijn afdrachten aan de opdrachtgever dienden te worden gedaan. Voor de gerechtsdeurwaarders bestond dan ook niet de plicht om afdrachten te doen aan klager, nog daargelaten dat klager niet onder de gerechtsdeurwaarders, maar onder het kantoor van de gerechtsdeurwaarders beslag heeft laten leggen. De klachtonderdelen b tot en met f zijn ongegrond.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht tegen beide gerechtsdeurwaarders in alle onderdelen ongegrond is. Voor de in eerste aanleg uitgesproken maatregel en kostenveroordelingen bestaat dus geen grond. Het hof zal de bestreden beslissing vernietigen.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart de klacht tegen beide gerechtsdeurwaarders ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023 door de rolraadsheer.