ECLI:NL:GHAMS:2023:3091

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.323.172/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de doorbetaling van loon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2023 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep dat was ingesteld door Granuband B.V. tegen een eerdere beschikking van de kantonrechter. Granuband betwistte de beëindiging van het dienstverband van de werknemer, [geïntimeerde], en stelde dat deze op 15 december 2021 op duidelijke en ondubbelzinnige wijze zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd. Het hof oordeelde echter dat de enkele opmerking van de werknemer dat hij 'er klaar mee is' niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een duidelijke opzegging. Het hof concludeerde dat de arbeidsovereenkomst pas rechtsgeldig was geëindigd op 2 juni 2022, toen de werknemer zelf zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd. Het hof heeft Granuband opgedragen om verificatoire bescheiden over de inkomsten van de werknemer over de periode van 15 december 2021 tot en met 2 juni 2022 over te leggen, aangezien de werknemer had gesteld dat hij in die periode geen inkomsten had ontvangen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en het hof heeft de wettelijke verhoging van de loonvordering gematigd tot 20%.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.323.172/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 9681727 EA VERZ 22-67
tussenbeschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 december 2023
inzake
GRANUBAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. H.H.A. Lewin te Uitgeest,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.H.N. de Wijs te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Granuband en [geïntimeerde] genoemd.
Granuband is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 23 februari 2023, onder aanvoering van tien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 13 april 2022 en 23 november 2022 heeft gegeven (hierna: de bestreden tussenbeschikking respectievelijk de bestreden eindbeschikking).
Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de bestreden beschikkingen zal vernietigen en alsnog:
(A) de verzoeken van [geïntimeerde] in eerste aanleg zal afwijzen, dan wel [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn primaire vordering; en
(B) [geïntimeerde] primair zal veroordelen tot terugbetaling aan Granuband van het volledige bruto loon van € 4.867,50 per maand met 8% vakantiegeld dat hij ontvangen heeft over de periode van 15 december 2021 tot en met 31 juli 2022.
Voor zover het hof de bestreden beschikkingen zal bekrachtigen, heeft Granuband subsidiair verzocht om:
(i) [geïntimeerde] te gelasten aan de hand van verificatoire bescheiden inzichtelijk te maken welke inkomsten aan salaris, als zelfstandige of via een uitkering, hij heeft gehad in de periode van 15 december 2021 tot en met 31 juli 2022, dan wel hoe hij in deze periode anderszins in zijn levensonderhoud heeft voorzien;
(ii) [geïntimeerde] te veroordelen op grond van artikel 7:629 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de inkomsten die hij heeft gehad vanaf 15 december 2021 aan Granuband door te betalen;
(iii) voor zover er nog een betalingsverplichting resteert die meer is dan drie bruto maandsalarissen, met gebruikmaking van het wettelijke matigingsrecht tot dit maximum van drie bruto maandsalarissen te matigen en [geïntimeerde] te veroordelen het teveel ontvangen bruto salaris (inclusief pro rata vakantiegeld) aan Granuband terug te betalen.
Daarnaast heeft Granuband verzocht om:
(C) de wettelijke verhoging te matigen tot nihil en [geïntimeerde] te veroordelen het aan wettelijke verhoging ontvangen bedrag terug te betalen aan Granuband (voor zover deze alsnog wordt betaald);
(D) [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van de toegekende buitengerechtelijke kosten van € 462,50 en € 1.991,00 aan proceskosten; en
(E) [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van Granuband in beide instanties.
Op 31 augustus 2023 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende Granuband niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar beroepsgronden af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, met veroordeling van Granuband in de volledige door [geïntimeerde] in hoger beroep gemaakte proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2023. Bij die gelegenheid hebben de advocaten, voornoemd, namens partijen het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Granuband heeft een nadere productie overgelegd.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.10. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2.
Op 1 augustus 2020 is [geïntimeerde] in dienst getreden van Granuband laatstelijk in de functie van meewerkend voorman met een salaris van € 4.867,50 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.3.
In de loop van 2021 zijn bij [geïntimeerde] frustraties ontstaan over zaken die betrekking hebben op de uitvoering van zijn functie en de omgang met collega’s.
2.4.
Op 2 december 2021 is [geïntimeerde] emotioneel het kantoor van [naam 1], HR Manager bij Granuband (hierna: [naam 1]), binnengelopen en heeft geroepen dat “hij er klaar mee was”, of woorden van soortgelijke strekking. [naam 1] heeft [geïntimeerde] gevraagd even te gaan zitten en dit te bespreken met zijn leidinggevende [naam 2] (hierna: [naam 2]). [geïntimeerde] heeft [naam 2] gebeld en zich in gelijke bewoordingen tegen hem uitgelaten. [naam 2] heeft [geïntimeerde] geadviseerd naar huis te gaan en de situatie de volgende dag persoonlijk te bespreken.
2.5.
Op 3 december 2021 heeft op het kantoor van Granuband een langdurig gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [naam 2]. Dit gesprek is geëindigd met de mededeling van [geïntimeerde] dat hij erover zal nadenken of hij bij zijn standpunt wil blijven.
2.6.
Op 6 december 2021 heeft [naam 2] per Whatsapp het volgende bericht aan [geïntimeerde] gestuurd:
“Hallo [geïntimeerde], ik zou vandaag nog even reactie van je krijgen, linksom of rechtsom. Dus doe me een plezier en geef dat nog even aan. Alvast bedankt. Groeten, [naam 2]”
[geïntimeerde] heeft op 7 december 2021 als volgt gereageerd:
“[naam 2],
Ik ben zo ziek van de afgelopen tijd. Dat ik na aanleiding van ons gesprek. Nog tijd nodig heb.”
2.7.
Bij e-mail van 7 december 2021 van [naam 2] aan [geïntimeerde] heeft [naam 2] de gebeurtenissen van de voorgaande week samengevat en verder onder meer het volgende geschreven:
“maar even voor de duidelijkheid, je bent niet ziek gemeld. (…) Ik hoor graag uiterlijk morgen 8 December je besluit. (...)”
2.8.
Op 13 december 2021 heeft [geïntimeerde] telefonisch aan [naam 2] laten weten dat hij op 15 december 2021 beëindiging van het dienstverband middels een vaststellingsovereenkomst wil bespreken.
2.9.
Op 15 december 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] , [naam 2] en [naam 1] op het kantoor van Granuband. Granuband heeft in dit gesprek in ieder geval laten weten dat zij niet mee wil werken aan de beëindiging van het dienstverband via een vaststellingsovereenkomst.
2.10.
Na afloop van het gesprek op 15 december 2021 is een vooraf opgemaakte brief aan [geïntimeerde] overhandigd met als onderwerp: “Bevestiging ontslag op eigen verzoek”. In de brief staat dat een vaststellingsovereenkomst niet tot de mogelijkheden behoort omdat [geïntimeerde] zelf het initiatief tot ontslag heeft genomen, en vervolgens:
“Wij hebben jou vervolgens ruim de tijd gegeven om deze beslissing met de daarbij behorende consequenties te overdenken. Dat jij ondanks de gevoerde gesprekken vervolgens bij jouw besluit blijft om ontslag te nemen valt in jouw eigen risicosfeer.
Middels deze brief bevestigen wij jouw verzoek tot ontslag per 15 december 2021.”
2.11.
In een e-mail van 17 december 2023 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen deze gestelde beëindiging van het dienstverband en meegedeeld dat Granuband het WhatsApp bericht van 7 december 2021 van [geïntimeerde] ten onrechte niet als een ziekmelding heeft opgevat. In reactie daarop heeft Granuband haar standpunt in een e-mail van 21 december 2021 gehandhaafd.
2.12.
Granuband heeft een eindafrekening voor [geïntimeerde] opgemaakt en zijn loon betaald tot en met 15 december 2021.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verzocht:
primairom Granuband te veroordelen:
(I) tot betaling van het salaris van [geïntimeerde] van € 4.867,50 bruto per maand (exclusief vakantiegeld en overige emolumenten) vanaf 15 december 2021 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de vroegst mogelijke datum;
subsidiair, voor zover geoordeeld wordt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen door Granuband is opgezegd per 15 december 2021, om Granuband te veroordelen:
(II) tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren/van rechtswege zou zijn geëindigd in de zin van artikel 7:672 lid 9 BW, derhalve gelijk aan het loon over de periode van 15 december 2020 tot 1 februari 2022;
(III) tot betaling van de transitievergoeding van € 2.628,45 bruto;
(IV) tot betaling aan [geïntimeerde] van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW van € 49.213,00 bruto;
(V) om aan [geïntimeerde] schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties te verstrekken, waarin de bedragen en betalingen van sub a en b zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom; en
(VI) tot betaling van de wettelijke rente over de onder II, III en IV genoemde bedragen.
3.2.
Granuband heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in zijn verzoek tot betaling van loon op grond van artikel 7:629 BW vanwege het ontbreken van een deskundigenbericht althans tot afwijzing van de verzoeken van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Bij de bestreden tussenbeschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] ondanks het ontbreken van een deskundigenverklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat het geschil niet gaat om de vraag of [geïntimeerde] daadwerkelijk ziek is maar of er nog een arbeidsovereenkomst bestaat tussen partijen. De kantonrechter heeft daarover, samengevat, als volgt geoordeeld. In geschil is de vraag of [geïntimeerde] op eigen verzoek ontslag heeft genomen. Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] op 2 december 2021 heeft gezegd dat hij ‘er klaar mee was’. Granuband heeft [geïntimeerde] op 3 december 2021 uitgenodigd voor een gesprek om [geïntimeerde] onder andere te voorzien van de benodigde informatie zodat hij weloverwogen kon beslissen of hij inderdaad beëindiging van de arbeidsovereenkomst wilde. Aan [geïntimeerde] is de tijd gegeven hier rustig over na te denken. Vervolgens heeft op 15 december 2021 (nadat eerder op 13 december 2021 telefonisch contact heeft plaatsgevonden) opnieuw een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is in ieder geval door Granuband gezegd dat een beëindiging van het dienstverband middels een vaststellingsovereenkomst onbespreekbaar is. De standpunten van partijen over wat daarna precies is gezegd en gedaan lopen uiteen. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van partijen bestaat onvoldoende uitsluitsel om vast te stellen of [geïntimeerde] op 15 december 2021 op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst met Granuband wilde opzeggen. De bewijslast van die opzegging ligt bij Granuband. De kantonrechter heeft Granuband, gelet op haar bewijsaanbod, opgedragen om te bewijzen dat [geïntimeerde] op 15 december 2021 op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst met Granuband wilde opzeggen.
3.4.
Op 14 juni 2022 heeft Granuband in het kader van de bewijsopdracht [naam 2], [naam 1] en [naam 3] (medewerker van Granuband) doen horen. Op 12 oktober 2021 is [geïntimeerde] gehoord. Granuband heeft vervolgens een conclusie na enquête ingediend en [geïntimeerde] een antwoordconclusie na enquête.
3.5.
Bij de bestreden eindbeschikking heeft de kantonrechter Granuband veroordeeld tot betaling van het overeengekomen loon vanaf 15 december 2021 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot een maximum van 50%, met rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, de nakosten daaronder begrepen. De kantonrechter heeft die beslissingen, samengevat, als volgt gemotiveerd. Uit de afgelegde getuigenverklaringen volgt dat [geïntimeerde] op 15 december 2021 ten overstaan van Granuband heeft gezegd dat hij “er klaar mee was”, dat hij weg wilde bij Granuband en dat hij de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen met een vaststellingsovereenkomst om zo een eventuele uitkering veilig te stellen. Het staat vast dat Granuband niet aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst mee wilde werken, maar dat maakt nog niet dat op basis van de vaststaande feiten kan worden vastgesteld dat sprake is van een opzegging door [geïntimeerde] . Granuband had niet mogen begrijpen dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en zij is niet in haar bewijsopdracht geslaagd. Nu van een opzegging door [geïntimeerde] geen sprake is, is de arbeidsovereenkomst in stand gebleven. Het verzoek om doorbetaling van loon is door de kantonrechter toegewezen. Nu [geïntimeerde] zich op 17 december 2021 heeft ziek gemeld, heeft de kantonrechter niet een bedrag aan loon per maand maar het overeengekomen loon toegewezen. Omdat Granuband ongelijk heeft gekregen heeft de kantonrechter haar in de proceskosten veroordeeld. Ook de buitengerechtelijke kosten zijn door de kantonrechter toegewezen.
3.6.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Granuband met haar grieven op.
Ontvankelijkheid
3.7.
Met
grief IIbestrijdt Granuband het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ondanks het ontbreken van een deskundigenverklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW ontvankelijk is in zijn loonvordering. Het hof verwerpt dit verweer van Granuband. In artikel 7:629a lid 1 BW is bepaald dat de rechter een loonvordering afwijst indien geen verklaring van een door het UWV benoemde deskundige is overgelegd. Vast staat dat [geïntimeerde] geen verklaring als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW heeft overgelegd. In lid 2 is een uitzondering op het bepaalde in lid 1 neergelegd; een deskundigenverklaring is niet vereist indien het overleggen van die verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. Naar het oordeel van het hof doet die uitzonderingssituatie zich in dit geval voor. De vraag die in deze procedure voorligt is of [geïntimeerde] het dienstverband met Granuband al dan niet heeft opgezegd. Het gaat niet om de vraag of [geïntimeerde] ziek is of niet. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de overlegging van die verklaring in dit geval in redelijkheid van [geïntimeerde] kon worden gevergd. Grief II faalt derhalve.
Toetsingsmaatstaf
3.8.
Met de
grieven III en IVbetoogt Granuband dat de kantonrechter had moeten beoordelen of [geïntimeerde] , met medewerking van Granuband, zijn opzegbesluit van 2 december 2021 heeft ingetrokken (en niet of hij heeft ingestemd met de brief van 15 december 2021). Daarnaast heeft de kantonrechter ten onrechte een bewijsopdracht aan Granuband gegeven. De kantonrechter had [geïntimeerde] juist in de gelegenheid moeten stellen om te bewijzen dat hij zijn arbeidsovereenkomst niét heeft opgezegd en dat hij op enig moment nog de wens/bereidheid had om voor Granuband te werken, aldus Granuband.
3.9.
Volgens vaste rechtspraak is voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, zoals het mogelijk verlies van ontslagbescherming en aanspraken ingevolge de socialezekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387). Onder omstandigheden rust op de werkgever een onderzoeksplicht om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
3.10.
Uit de bovenstaande maatstaf vloeit naar het oordeel van het hof voort dat de vraag die beoordeeld en door Granuband als werkgever bewezen moet worden is of [geïntimeerde] op duidelijke en ondubbelzinnige wijze zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat in ieder geval niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met Granuband op 2 december 2021 heeft opgezegd (zie hierna onder rov. 3.12.). Granuband heeft bovendien aan [geïntimeerde] ‘bevestigd’ dat deze ontslag per 15 december zou hebben gevraagd. Dat is in elk geval niet op 2 december 2021 gebeurd. Uit de brief van Granuband van 15 december 2021 valt ook af te leiden dat Granuband zich daarin beroept op de wilsuiting door [geïntimeerde] op 15 december 2021. De kantonrechter heeft om die reden terecht aan Granuband de opdracht gegeven om te bewijzen dat [geïntimeerde] op 15 december 2021 op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst met Granuband wilde opzeggen. De grieven III en IV falen.
Duidelijke en ondubbelzinnige opzegging?
3.11.
Met de
grieven I, V en VIbetoogt Granuband dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet is geslaagd in de opdracht om te bewijzen dat [geïntimeerde] op 15 december 2021 op duidelijke en ondubbelzinnige wijze heeft verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst met Granuband wilde opzeggen. Volgens het in deze procedure door Granuband ingenomen standpunt is het dienstverband geëindigd door de opzegging van [geïntimeerde] op 2 december 2021. [geïntimeerde] heeft op die dag meegedeeld niet meer bij Granuband te willen werken. Hij heeft dat eerst tegen de HR-manager gezegd en vervolgens (telefonisch) tegen de algemeen directeur. Op 3 december 2021 heeft [geïntimeerde] tijdens het langdurige gesprek met de algemeen directeur herhaald dat hij niet meer bij Granuband wilde werken en dat hij niet meer zou terugkomen op zijn besluit. Per WhatsApp is hem vervolgens de kans geboden om zich te bedenken maar daar heeft hij geen gebruik van gemaakt. [geïntimeerde] heeft daarna wel gevraagd of een beëindiging door middel van een vaststellingsovereenkomst mogelijk was, maar toen Granuband aangaf daartoe niet bereid te zijn heeft [geïntimeerde] niet gezegd dat hij desondanks nog bereid was om voor Granuband te willen blijven werken. Hieruit blijkt dat Granuband juist zorgvuldig heeft gehandeld. Granuband meent verder dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om de getuigen te horen over de gesprekken en gebeurtenissen in de periode tussen 2 en 15 december 2021. Tot zover het standpunt van Granuband in hoger beroep.
3.12.
Niet is in geschil dat [geïntimeerde] op 2 december 2021 het kantoor van [naam 1] is binnen gelopen en de opmerking heeft gemaakt dat “hij er klaar mee is”. Evenmin is in geschil dat [geïntimeerde] daarna tijdens een telefoongesprek met [naam 2] zich in soortgelijke bewoordingen heeft uitgelaten, dat [naam 2] hem heeft geadviseerd naar huis te gaan en om de situatie de volgende dag persoonlijk te bespreken. Verder staat vast dat [geïntimeerde] en [naam 2] vervolgens op 3 december 2021 met elkaar hebben gesproken en dat [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat hij zal nadenken of hij bij zijn mededeling wil blijven. Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat op 2 december 2021 sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging van zijn dienstverband door [geïntimeerde] . De enkele opmerking van [geïntimeerde] dat “hij er klaar mee is” is daarvoor niet voldoende. Nadien heeft Granuband [geïntimeerde] bedenktijd gegeven. Naar het oordeel van het hof mocht [geïntimeerde] daaruit opmaken dat Granuband hem uitstel verleende om zijn wil definitief te bepalen en niet, zoals Granuband betoogt, dat hij de mogelijkheid kreeg om zijn eerdere opzegging al dan niet in te trekken. Vervolgens hebben [naam 2] en [geïntimeerde] op 6 en 7 december 2021 contact met elkaar gehad via WhatsApp en e-mail, waarin [naam 2] om duidelijkheid vraagt over zijn beslissing om al dan niet zijn dienstverband op te zeggen. Naar aanleiding daarvan heeft [geïntimeerde] tijdens zijn telefoongesprek met [naam 2] op 13 december 2021 laten weten dat hij op 15 december 2021 beëindiging van het dienstverband middels een vaststellingsovereenkomst wilde bespreken. Uit de getuigenverklaringen volgt dat [geïntimeerde] tijdens het gesprek op 15 december 2021 met [naam 2] en [naam 1] opnieuw heeft laten weten dat hij beëindiging van zijn dienstverband bij Granuband wilde door middel van een vaststellingsovereenkomst om zijn uitkering veilig te stellen. Het hof leidt hieruit af dat [geïntimeerde] alleen zijn arbeidsovereenkomst heeft willen doen eindigen, indien aan de voorwaarde zou worden voldaan dat er een vaststellingsovereenkomst zou worden gesloten. Ook kan uit de getuigenverklaringen worden afgeleid dat Granuband in reactie daarop heeft laten weten dat zij daar niet aan mee wilde werken. Aangezien Granuband geen vaststellingsovereenkomst met [geïntimeerde] heeft willen sluiten, kan niet gezegd worden dat het dienstverband, door opzegging dan wel met wederzijds goedvinden is geëindigd. De voorwaarde die [geïntimeerde] aan beëindiging had verbonden, is immers niet vervuld. [geïntimeerde] heeft in dit verband zelf verklaard dat hij om die reden ook niet de twee brieven heeft ondertekend, die Granuband hem tijdens het gesprek had voorgelegd. Granuband heeft erkend, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dat [geïntimeerde] deze brieven niet heeft willen ondertekenen. Onder deze omstandigheden kan ook niet gezegd worden dat op 15 december 2021 sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging door [geïntimeerde] , terwijl ook niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst toen op enige andere wijze is geëindigd.
3.13.
Gelet op het voorgaande falen de grieven I, V en VI.
Doorbetaling van loon
3.14.
Met de
grieven VII en VIIIbetoogt Granuband dat de kantonrechter ten onrechte het loon heeft toegewezen vanaf 15 december 2021 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. In het dictum van de eindbeschikking wordt niet 1 augustus 2022 als einddatum genoemd. Bovendien had de kantonrechter eventuele in de tussentijd ontvangen inkomsten in mindering moeten brengen op de toegewezen loonvordering. [geïntimeerde] moet in ieder geval worden opgedragen om correcte informatie over zijn inkomsten, hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer, over die periode te verstrekken. Ook moet duidelijk worden of [geïntimeerde] een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) en/of de Ziektewet (hierna: Zw) heeft ontvangen. Meer subsidiair verzoekt Granuband de loonvordering van [geïntimeerde] met toepassing van het wettelijke matigingsrecht te matigen tot drie maandsalarissen. Tot slot stelt Granuband dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de maximale wettelijke verhoging van 50%.
3.15.
Ten aanzien van de periode waarop [geïntimeerde] aanspraak maakt op doorbetaling van zijn loon, overweegt het hof als volgt. Aangezien de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet op 15 december 2021 is geëindigd (zie rov. 3.12.), heeft [geïntimeerde] vanaf die datum in beginsel recht op doorbetaling van zijn loon. Het hof is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst op 2 juni 2022 wel rechtsgeldig is geëindigd. In een (als productie 2 door Granuband in hoger beroep overgelegde) e-mail van 2 juni 2022 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst namens [geïntimeerde] opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn per 1 augustus 2023 dan wel per heden indien [geïntimeerde] door Granuband wordt ontheven van de verplichting tot inachtneming van de opzegtermijn. In reactie daarop heeft Granuband in een e-mail van 2 juni 2022 van [naam 1] medegedeeld dat [geïntimeerde] geen rekening behoeft te houden met de opzegtermijn. Hieruit volgt dat de arbeidsovereenkomst per 2 juni 2022 door opzegging door [geïntimeerde] is geëindigd, hetgeen ook ter zitting met partijen is besproken. Dit betekent dat de loonvordering van [geïntimeerde] betrekking heeft op de periode van 15 december 2021 tot en met 2 juni 2022.
3.16.
Ten aanzien van de hoogte van het loon over de periode van 15 december 2021 tot en met 2 juni 2022, overweegt het hof als volgt. Het hof is allereerst van oordeel dat uit de e-mail van 17 december 2021 van de gemachtigde van [geïntimeerde] kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] zich in elk geval per die datum heeft ziek gemeld. Dat [geïntimeerde] zich (ook) al op 7 december 2021 daadwerkelijk ziek zou hebben gemeld, zoals hij stelt, kan het hof niet volgen. In het navolgende gaat het hof er derhalve vanuit dat [geïntimeerde] vanaf 17 december 2021 ziek was. Niet is gesteld of gebleken dat deze ziekte eerder dan de einddatum van de arbeidsovereenkomst geëindigd is. Dit betekent dat [geïntimeerde] op 15 en 16 december 2021 in beginsel recht heeft op zijn overeengekomen loon en vanaf 17 december 2021 op het loon tijdens ziekte. Voor 15 en 16 december 2021 geldt dat [geïntimeerde] ingevolge artikel 7:628 lid 1 BW het recht op loon behoudt in geval hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. De reden dat [geïntimeerde] op 15 en 16 december 2021 niet heeft gewerkt is er in gelegen dat Granuband er ten onrechte vanuit is gegaan dat de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] per 15 december 2021 was geëindigd. Naar het oordeel van het hof is deze misvatting een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van Granuband komt. [geïntimeerde] heeft derhalve recht op betaling van 100% van zijn loon over deze dagen. Voor de periode vanaf 17 december 2021 geldt dat [geïntimeerde] de bedongen arbeid niet meer heeft verricht, omdat hij zich op die datum heeft ziek gemeld. Dit betekent dat hij op grond van artikel 7:629 lid 1 BW recht heeft op loon tijdens ziekte. De algemeen verbindend verklaarde CAO Banden- en Wielenbranche 2020-2023 is van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Ingevolge paragraaf 2.7. van deze cao heeft een werknemer die wegens ziekte niet kan werken maximaal een halfjaar lang recht op 100% van zijn loon (en daarna gedurende maximaal anderhalf jaar 90% van zijn loon). Dit betekent dat [geïntimeerde] ook over de periode tijdens zijn ziekte van 17 december 2021 tot en met 2 juni 2022 recht heeft op betaling van 100% van zijn loon.
3.17.
Ten aanzien van de stelling van Granuband dat eventuele in de tussentijd door [geïntimeerde] ontvangen inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de loonvordering van [geïntimeerde] , overweegt het hof als volgt. In artikel 7:629 lid 5 BW is kort gezegd bepaald dat de werkgever op het loon bij ziekte in mindering mag brengen de inkomsten voor de werkzaamheden die de werknemer tijdens zijn ziekte heeft verricht alsmede eventuele uitkering(en) die de werknemer in verband met zijn arbeidsongeschiktheid van het UWV heeft gekregen. Ter zitting heeft [geïntimeerde] toegelicht dat hij over de periode van 15 december 2021 tot en met 2 juni 2022 geen inkomsten heeft ontvangen, maar hij heeft die stelling verder niet onderbouwd met stukken. Het hof ziet daarom aanleiding om de verzochte overlegging van verificatoire bescheiden die inzichtelijk maken welke inkomsten aan salaris [geïntimeerde] heeft gehad over de genoemde periode, toe te wijzen. Daarbij kan gedacht worden aan een jaaropgave over de jaren 2021 en 2022 en/of een eventuele Btw-aangifte over de periode van 15 december 2021 tot en met 2 juni 2022, waar mogelijk ondersteund door onderliggende bescheiden die betrekking hebben op de eventuele inkomsten van [geïntimeerde] . Dit betekent dat [geïntimeerde] in de gelegenheid zal worden gesteld om deze bescheiden over te leggen en daar bij akte een toelichting op te geven. Vervolgens zal Granuband in de gelegenheid worden gesteld om daarop bij akte te reageren.
3.18.
Voor de verzochte matiging van de loonvordering op grond van artikel 7:680a BW ziet het hof geen aanleiding, aangezien niet is gebleken dat toewijzing van het verzochte loonbedrag tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval wel aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen en vast te stellen op 20%. Gelet op het voorgaande slagen de grieven VII en VIII.
3.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 januari 2024 voor het nemen van aktes om te beginnen door [geïntimeerde] , als bedoeld in rov. 3.17.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, T.S. Pieters en M.J.R. Brons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.