ECLI:NL:GHAMS:2023:3067

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.316.183/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en draagplicht voor schulden binnen de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de onderlinge draagplicht voor schulden is vastgesteld. De man en de vrouw zijn in 2011 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, maar hun huwelijk is op 29 september 2022 ontbonden. De man verzoekt in hoger beroep om de schulden, die in de beschikking onder nummers 20 tot en met 28 zijn opgenomen, alsnog tot de huwelijksgoederengemeenschap te rekenen, zodat hij en de vrouw bij helfte draagplichtig zijn voor deze schulden. De vrouw verzet zich hiertegen en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de man stelt dat de schulden zijn ontstaan door een onhoudbaar uitgavenpatroon tijdens het huwelijk, waarbij aanzienlijke bedragen zijn besteed aan boten en verbouwingen. De vrouw betwist het bestaan van deze schulden en stelt dat zij wel degelijk inkomen heeft genoten tijdens het huwelijk. Het hof oordeelt dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor schulden die tot de huwelijksgemeenschap behoren, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn. Het hof heeft de onderlinge draagplicht voor de schulden genummerd 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27 en 28 vastgesteld, waarbij het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk heeft vernietigd en de draagplicht bij helfte heeft vastgesteld voor de relevante schulden. De beslissing is op 12 december 2023 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 december 2023
Zaaknummer: 200.316.183/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/710737 FA RK 21-7680
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B.N. Voogd te Amsterdam,
tegen
de stichting
[de stichting] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[de vrouw] ,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder respectievelijk de vrouw,
advocaat: mr. C.A. Madern te Diemen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is op 18 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 18 mei 2022 van de rechtbank Amsterdam onder voormeld zaaknummer gewezen.
1.2.
De bewindvoerder heeft op 10 november 2022 een verweerschrift ingediend.
1.3.
De zaak is op 28 september 2023 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. C.A. Madern.
1.5
Na de mondelinge behandeling heeft mr. Voogd bij brief van 4 oktober 2023 op verzoek van het hof nog vier ontbrekende stukken met bijlagen uit eerste aanleg overgelegd.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 2011 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 29 september 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 mei 2022 in de registers van de burgerlijke stand. De peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is 29 april 2021.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2016 te [plaats A] ;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2016 te [plaats A] ;
- [minderjarige 4] , geboren op [in] 2018 te [plaats A] .
2.3.
Partijen hebben de Turkse en de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2021 heeft de kantonrechter de goederen die toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand en is [de stichting] benoemd tot bewindvoerder.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank tevens de onderlinge draagplicht van de man en de vrouw vastgesteld ten aanzien van een aantal schulden, weergegeven op een schuldenoverzicht dat is gehecht aan de beschikking. De onderlinge draagplicht heeft te gelden voor de schulden opgenomen in het schuldenoverzicht onder de nummers 1 tot en met 19, 29, 30, 31, 33, 34 en 35, ter hoogte van in totaal € 13.950,82. Met de schulden, genoemd onder de nummers 20 tot en met 28, heeft de rechtbank in het kader van de verdeling geen rekening gehouden.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, alsnog te bepalen dat de schulden uit het schuldenoverzicht onder de nummers 20 tot en met 28 tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoren, en te bepalen dat de man en de vrouw bij helfte voor deze schulden draagplichtig zijn.
3.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man heeft als grief tegen de bestreden beschikking aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schulden 20 tot en met 28 van het aan de beschikking aangehechte schuldenoverzicht niet in de verdeling worden betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de man het bestaan van deze schulden – in het licht van de betwisting door de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd.
De man voert aan dat deze schulden bij de verdeling dienen te worden betrokken en dat de vrouw voor de helft draagplichtig is. De schulden zijn volgens de man ontstaan door het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, waarbij grote sommen zijn besteed aan de aanschaf van boten, het onderhoud daarvan en het liggeld. Ook zijn er leningen aangegaan voor de verbouwing van het terras van de woning. Partijen gaven meer uit dan binnen kwam. Het salaris van de man bedroeg € 2.500,- netto per maand. De vrouw had geen inkomen. Alleen de hypotheeklasten bedroegen al € 1.250,- per maand. Bovendien heeft de vrouw ter zitting in eerste aanleg een schuld aan een familielid erkend. Ook heeft de vrouw tijdens een getuigenverhoor ten overstaan van een rechter-commissaris verklaard:
‘Mijn man heeft namelijk schulden in de familie die hij niet betaald’(productie 5 bij beroepschrift).
De man geeft verder nog een onderbouwing per schuld, waarop in het navolgende zal worden ingegaan.
4.2.
De vrouw voert verweer. Zij wijst erop dat zij wel inkomen heeft genoten tijdens het huwelijk, te weten € 1.600,- netto per maand vanwege een WIA-uitkering, zodat sprake was van voldoende inkomen. De man heeft inderdaad een boot gekocht en naderhand ingeruild voor een andere, waarvan de kosten uit het gezamenlijk inkomen van partijen konden worden betaald. De man heeft slechts eenmaal aan de vrouw gezegd dat hij geld bij familie zou hebben geleend; hij heeft niet gezegd wanneer, van wie en hoeveel. Er was geen reden voor de man om leningen bij familieleden te sluiten, en hij had de leningen bovendien kunnen aflossen, onder meer met behulp van de opbrengst van de tweede boot. De vrouw betwist dan ook dat de schulden genoemd onder de punten 20 tot en met 28 van het overzicht daadwerkelijk bestaan.
4.3.
Het hof stelt voorop dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor schulden die tot de huwelijksgemeenschap zijn gaan behoren. Een uitzondering kan zich voordoen wanneer er sprake is van een aan de man of de vrouw verknochte schuld, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ten aanzien van één of meerdere schulden van een gelijke draagplicht van partijen wordt uitgegaan of, in het geval de baten van de gemeenschap onvoldoende zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat een andere onderlinge draagplicht dient te worden vastgesteld. Aangezien niet is gesteld dat de huwelijksgemeenschap bij ontbinding onvoldoende baten had om de schulden van de gemeenschap te kunnen voldoen, en partijen bovendien bij verdeling van de voormalige echtelijke woning een overwaarde hebben gerealiseerd van € 116.927,36, ligt in ieder geval niet voor de situatie dat de gemeenschap per datum ontbinding te weinig baten had om de schulden van de gemeenschap te kunnen voldoen.
Ook heeft de vrouw onvoldoende gesteld om verknochtheid van de schulden aan de man aan te kunnen nemen, of aan te nemen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van een gelijke draagplicht van één of meerdere van de in het schuldenoverzicht onder nummer 20 tot en met 28 genoemde schulden uit te gaan. De stelling dat de man de tweede boot heeft verkocht zonder de opbrengst met de vrouw te delen is daarvoor onvoldoende. Dat de man tijdelijk gelden heeft weggesluisd, en deze heeft gebruikt voor de aanschaf van een nieuwe boot heeft de vrouw – ook in het licht van de hierna te bespreken schulden – niet voldoende onderbouwd, zodat het hof zich dient te richten op de vraag of de schulden genoemd onder de punten 20 tot en met 28 van het schuldenoverzicht per peildatum bestonden, en wat de omvang van die schulden is.
4.4.1.
De man stelt aan de orde de volgende schulden, die alle leningen bij familieleden of (goede) bekenden van hem zouden zijn. Het hof stelt bij al deze schulden voorop dat nu de man zich beroept op de rechtsgevolgen van het bestaan van deze schulden, op hem de stelplicht en bewijslast van het bestaan van deze schulden rust. Daarvan uitgaande, overweegt het hof per schuld als volgt.
4.4.2.
De schuld met nummer 20 op de schuldenlijst betreft volgens de omschrijving een betaling aan [A] op een factuur van 11 november 2020, waarvoor de man heeft geleend bij zijn zus [zus] een bedrag van € 6.990,-. De man heeft als onderdeel van productie 20 bij het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken een door hem ondertekende overeenkomst van geldlening van 12 november 2020 overgelegd, waarin hij verklaart van zijn zus het genoemde bedrag te hebben geleend met het doel betaling van de achterstand in de hypotheek en het voorkomen van een executieverkoop. Uit een bankafschrift dat de man heeft overgelegd blijkt ook dat de man met het geleende bedrag op dezelfde dag € 6.988,- heeft betaald aan [A] ; beide partijen geven aan ter betaling – via [A] – van de achterstand in de hypotheekbetalingen.
De vrouw heeft erop gewezen dat zij in eerste aanleg, bij haar verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man, aan de hand van een opstelling (met verwijzing naar productie 1, bijlage 3) heeft onderbouwd dat de man in de periode van 16 augustus 2020 tot en met 15 oktober 2020 € 4.231,- naar de rekening van zijn zus [zus] heeft overgemaakt. Uit de genoemde gegevens blijkt inderdaad dat de man deze gelden aan zijn zus heeft overgemaakt. Daarmee is als uitgangspunt vast te stellen dat tot en met 15 oktober 2020 gelden die behoorden tot de gemeenschap zijn gevloeid naar de rekening van de zus van de man. Het hof is van oordeel dat het onder deze omstandigheden op de weg van de man lag om te stellen en onderbouwen hoe het bedrag van € 4.231,- is aangewend, en dat de betaling vanaf de rekening van de zus van de man van € 6.990,- ook als betaling geheel vanuit het vermogen van zijn zus dient te worden gezien. De enkele mededeling ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep, dat de zus van de man – ook vanwege het verblijf van de man in een penitentiaire inrichting - zijn geld beheerde en dat zij na zijn vrijlating heeft aangegeven dat nog iets van tweeduizend euro van het geld over was, volstaat dan niet. De man had zijn stellingen nader moeten onderbouwen. Bij die stand van zaken gaat het hof ervan uit dat de betaling van € 6.990,- vanaf de rekening van de zus een schuld van de gemeenschap heeft opgeleverd van (€ 6.990,- -/- € 4.231,-=) € 2.759,-. De vrouw is bij helfte draagplichtig voor deze schuld.
4.4.3.
De schuld onder nummer 21 op de schuldenlijst betreft, volgens de omschrijving op deze lijst, een persoonlijke lening van [B] aan de man van 13 februari 2020 voor een bedrag van € 2.000,-. De man heeft in eerste aanleg als productie 21 bij het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken een door hem ondertekende overeenkomst van geldlening van 13 februari 2020 overgelegd, waarin hij verklaart dit bedrag te hebben geleend in verband met financiële tekorten. Uit een bankafschrift dat de man in hoger beroep (als productie 7) heeft overgelegd blijkt dat de man op 13 februari 2020 een bedrag van € 2.000,- afkomstig van een rekening op naam van [B] heeft ontvangen.
De vrouw heeft aangegeven dat een omschrijving bij de overboeking ontbreekt, en dat niet is gebleken dat de overeenkomst ook daadwerkelijk is gesloten op 13 februari 2020.
Het hof zal ten aanzien van deze schuld vaststellen dat het een gemeenschapsschuld betreft, en dat partijen in hun onderlinge verhouding bij helfte draagplichtig zijn voor deze schuld van € 2.000,-. De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat deze schuld is ontstaan in februari 2020 toen de vrouw voor een korte periode het huis had verlaten. Partijen hadden daarvoor al getracht via mediation eruit te komen maar waren daar niet in geslaagd en er was een achterstand in betalingen ontstaan, ook omdat partijen de zorg hadden voor vier kinderen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat het de man was die zich bezighield met de financiën. Gelet op deze verklaringen van partijen, de overboeking en de geldleningsovereenkomst gaat het hof uit van het bestaan van de schuld op de peildatum.
4.4.4.
De schuld met nummer 22 op de schuldenlijst betreft volgens de omschrijving een persoonlijke lening van de zus van de man [zus] aan de man van 1 september 2019 voor een bedrag van € 1.250,-. De vrouw wijst erop dat de man geen bewijs heeft overgelegd dat het bedrag ook aan hem is overgeboekt.
Het hof overweegt dat de man heeft gesteld dat voor de man en de vrouw een betaling tot dit bedrag is gedaan voor de hypotheek vanaf de rekening van zijn zus, maar de man heeft geen gegevens overgelegd waaruit een en ander blijkt. Het hof komt, mede in het licht van de betalingen van zijn rekening naar de rekening van zijn zus en vice versa als hiervoor beschreven onder 4.4.2., dan ook niet tot de vaststelling dat deze schuld ten laste van de gemeenschap op de peildatum bestond.
4.4.5.
De schulden onder de nummers 23 tot en met 26 en nummer 28 betreffen volgens de omschrijving persoonlijke leningen aan de man, aangegaan in de periode van 28 augustus 2016 tot en met 25 maart 2018.
Het hof overweegt dat de man hieromtrent heeft verklaard dat hij in deze periode altijd boten heeft gehad en dat hij de kosten van aanschaf, onderhoud en het liggeld met deze geldleningen financierde. De man heeft in aanvang in 2016 een sloep gekocht, en naderhand een grotere boot. De geldleningsovereenkomst van 28 augustus 2016 van € 2.500,-, gesloten met [C] vermeldt ook dat deze is verstrekt voor de aanschaf van een sloep. De man heeft aangegeven dat hij enige tegenslag had met een boot, toen bleek dat de (tweetakt) motor moest worden vervangen door een andere (viertakt) motor. De man heeft van dat laatste een factuur van 3 juni 2017 van afgerond € 4.876,- in het geding gebracht, en de geldleningsovereenkomst van 18 april 2017 vermeldt ook dat het bedrag van € 2.500,- is geleend ten behoeve van de aanschaf van een buitenboordmotor. De geldlening van 11 maart 2017 van [D] meldt dat het bedrag van € 900,- is geleend ten behoeve van betaling voor de ligplaats van de boot, en de man heeft ook een factuur in het geding gebracht van het liggeld ad € 930,-. Ook het bestaan van de geldschuld van € 3.000,- (nummer 24) heeft de man voldoende aangetoond nu deze is aangegaan voor de aanschaf van een grotere boot (waarvan de man ook een foto als productie 2 in het geding heeft gebracht). De man heeft tussentijds op deze schuld € 2.000,- afbetaald zodat deze op de peildatum nog € 1.000,- bedroeg. Het hof gaat ook uit van de geldlening die de man is aangegaan voor de kosten van onderhoud en het liggeld op 25 maart 2018. Daarbij weegt het hof mee dat de man heeft aangevoerd dat het gebruikelijk is in deze branche in contanten af te rekenen. Het hof constateert dat deze betaalwijze ook is vermeld op een enkele factuur. Verder is van belang dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij de financiën aan de man overliet, waardoor de vrouw tijdens het huwelijk weinig inzicht zal hebben gehad in de inkomsten en uitgaven. De vrouw, en gelet op de foto’s het gehele gezin, heeft echter wel van de boot gebruik gemaakt. De vrouw moet zich dan ook hebben gerealiseerd dat ook de kosten van aanschaf van de boten, het onderhoud en het liggeld ten laste van het vermogen van partijen zou komen.
Bij die stand van zaken zal het hof de onderlinge draagplicht bij helfte vaststellen ten aanzien van de schulden 23 tot en met 26 en 28.
4.4.6.
De schuld met nummer 27 op de schuldenlijst betreft volgens de omschrijving een persoonlijke lening van [E] aan de man van 24 juni 2016 voor een bedrag van € 5.000,-. De man heeft aangegeven dat deze geldlening destijds is aangegaan voor de aanschaf van een veranda met overkapping.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat inderdaad een veranda met overkapping is aangebouwd. De vrouw wilde destijds deze uitgave niet doen; het had haar voorkeur met de kinderen op vakantie te gaan. Ook gaf de vrouw aan dat zij zich niet heeft bezig gehouden met de wijze waarop de veranda werd bekostigd, omdat de man zich hiermee bezighield. Onder deze omstandigheden gaat het hof ervan uit dat de man destijds inderdaad een geldlening is aangegaan om de veranda met overkapping te kunnen betalen. Schuld nummer 27 betreft dan ook een schuld ten laste van de gemeenschap die de vrouw tegenover de man bij helfte dient te dragen.
4.5.
De vrouw heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat de man nog een bankrekening had, die buiten de verdeling is gebleven. Het zou gaan om een bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] . Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat deze rekening zijn betaalrekening betreft. Het hof heeft partijen voorgehouden dat uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de bankrekeningen, waarop de rechtbank tussen partijen heeft vastgesteld dat ieder van partijen de op zijn/haar naam staande bankrekeningen behoudt zonder verrekening van de saldi. Desgevraagd is van de zijde van de vrouw aangegeven dat ook deze bankrekening onder de afspraak zou kunnen vallen. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat ook de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] onder deze afspraak valt, zodat het saldo van deze bankrekening reeds in de verdeling is betrokken.
4.6.
De slotsom van het voorgaande is dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover daarin het verzoek van de man is afgewezen tot vaststelling van de onderlinge draagplicht voor de schulden genummerd 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27 en 28. Het hof zal alsnog de onderlinge draagplicht bij helfte vaststellen voor deze schulden, met dien verstande dat voor de schuld met nummer 20 dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 2.759,-, en voor de schuld met nummer 24 van een bedrag van € 1.000,-.
Het hof zal het dictum onder 3.12. vernietigen en opnieuw de onderlinge draagplicht tussen de man en de vrouw vaststellen voor de schulden aan de hand van het schuldenoverzicht dat zal worden gehecht aan deze beschikking, zodat duidelijk is over welke schulden het gaat en tot welk bedrag.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 18 mei 2022 voor zover daarin het verzoek van de man is afgewezen betreffende de vaststelling van de onderlinge draagplicht van de navolgende schulden, en in zoverre opnieuw rechtdoende en in aanvulling op de vastgestelde draagplicht:
bepaalt dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren, en de man en de vrouw in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig zijn voor, de schulden genoemd in aangehecht overzicht onder de nummers 1 tot en met 19, 21, 23, 25 tot en met 31, en 33 tot en met 35;
bepaalt dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, en dat de man en de vrouw in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig zijn voor, de schuld genoemd in aangehecht overzicht onder de nummer 20 voor een omvang van € 2.759,-;
bepaalt dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, en dat de man en de vrouw in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig zijn voor, de schuld genoemd in aangehecht overzicht onder de nummer 24 voor een omvang van € 1.000,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023 door de voorzitter.