In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de onderlinge draagplicht voor schulden is vastgesteld. De man en de vrouw zijn in 2011 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, maar hun huwelijk is op 29 september 2022 ontbonden. De man verzoekt in hoger beroep om de schulden, die in de beschikking onder nummers 20 tot en met 28 zijn opgenomen, alsnog tot de huwelijksgoederengemeenschap te rekenen, zodat hij en de vrouw bij helfte draagplichtig zijn voor deze schulden. De vrouw verzet zich hiertegen en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de man stelt dat de schulden zijn ontstaan door een onhoudbaar uitgavenpatroon tijdens het huwelijk, waarbij aanzienlijke bedragen zijn besteed aan boten en verbouwingen. De vrouw betwist het bestaan van deze schulden en stelt dat zij wel degelijk inkomen heeft genoten tijdens het huwelijk. Het hof oordeelt dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor schulden die tot de huwelijksgemeenschap behoren, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn. Het hof heeft de onderlinge draagplicht voor de schulden genummerd 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27 en 28 vastgesteld, waarbij het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk heeft vernietigd en de draagplicht bij helfte heeft vastgesteld voor de relevante schulden. De beslissing is op 12 december 2023 openbaar uitgesproken.