ECLI:NL:GHAMS:2023:3066

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.317.095/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met betrekking tot ondernemingen en eenmanszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, betreft het een verwijzingszaak na een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De man en de vrouw, die in 2002 zijn gehuwd en in 2015 zijn gescheiden, zijn verwikkeld in een geschil over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, die onder andere aandelen in verschillende vennootschappen en een eenmanszaak omvat. De Hoge Raad heeft eerder de beschikking van het hof Den Haag vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De man heeft verzocht om de aandelen in de vennootschappen buiten de verdeling te laten en zijn aandelen te behouden, terwijl de vrouw de toedeling van de ondernemingen aan zichzelf verdedigt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen niet bereid zijn de kosten van een deskundige te dragen voor de waardering van de ondernemingen, wat heeft geleid tot een impasse. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016 bekrachtigd, waarin de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is gelast. De vrouw heeft inmiddels de volledige eigendom van de aandelen verkregen, en de man heeft recht op betaling van de helft van de waarde van de aandelen per peildatum van 24 juli 2014. De beslissing van het hof houdt in dat de man niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoeken die niet zijn onderbouwd of niet kunnen worden uitgevoerd zonder deskundigenonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.317.095/01
zaaknummers rechtbank: C/10/456610 FA RK 14-6320 en
C/10/462996/FA RK 14-9139 (verdeling)
zaaknummer gerechtshof Den Haag: 200.201.470/01
zaaknummer Hoge Raad: 17/04463
beschikking van de meervoudige familiekamer van 12 december 2023 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. el Joghrafi te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Kaya te Roosendaal.

1.Het geding

1.1.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 13 juli 2018 met zaaknummer 17/04463 de beschikking van het hof Den Haag van 21 juni 2017 met bovenvermeld zaaknummer vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.3.
De man heeft bij brief van 10 juni 2021 het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de Hoge Raad toegezonden, met het verzoek nader te berichten. Bij brief van 11 oktober 2021 heeft de man verzocht de zaak in behandeling te nemen. Het hof heeft de man bij brief van 13 oktober 2021 bericht dat het hof op 12 oktober 2021 van de Hoge Raad de beschikking heeft ontvangen en het aan de meest gerede van partijen is, haar verzoek (na verwijzing) kenbaar te maken.
1.4.
Op 5 augustus 2022 heeft de man, onder verwijzing naar voornoemde brief van dit hof, het procesdossier na verwijzing bij het hof ingediend.
1.4.
De vrouw heeft een conclusie ingediend gedateerd 14 november 2022, met bijlagen.
1.5.
De man heeft bij brief gedateerd 28 mei 2023 met bijlagen het hof geïnformeerd over zijn standpunt na verwijzing.
1.5.
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd te [plaats C] , Turkije [in] 2002. Partijen hebben zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 2 juli 2015 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 maart 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Nederlands recht is van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor zowel de omvang en de samenstelling als voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap 24 juli 2014 is.
2.4.
De huwelijksgemeenschap omvatte op de peildatum, voor zover thans van belang:
- de aandelen in de vennootschappen [BV 1] ., [BV 2] ., [BV 3] . en [BV 4] .;
- de eenmanszaak van de man, genaamd [eenmanszaak] .

3.De omvang van het geschil

3.1.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016 is, voor zover van belang in de zaak na verwijzing, de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast zoals (onder meer) overwogen onder 2.3.2. van die beschikking. De rechtbank heeft bepaald dat de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw worden toebedeeld onder verrekening van de helft van de waarde van de aandelen van die ondernemingen per peildatum met de man. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de vrouw de aandelen van de man dient over te nemen waarbij de man recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen, waarbij rekening wordt gehouden met de in te houden belasting. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de rekening-courantschulden van die ondernemingen gemeenschapsschulden zijn en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden in rekening-courant.
Ten aanzien van de onderneming van de man heeft de rechtbank beslist dat de waarde daarvan op de peildatum tussen partijen dient te worden verdeeld.
3.2.
De man heeft in principaal hoger beroep verzocht, voor zover na verwijzing nog van belang, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
ter zake van de ondernemingen van partijen:
- primair te bepalen dat de BV’s buiten de verdeling worden gelaten en dat de man zijn aandelen in [BV 1] en de onderliggende BV’s behoudt;
- subsidiair, indien het hof beslist dat de aandelen van [BV 1] . en de onderliggende B.V’s door één partij dienen te worden overgenomen, te bepalen dat dit zal gebeuren op basis van het hoogste bod van één van partijen, waarbij de overnemende partij de helft van de waarde/het bod aan de andere partij dient te vergoeden;
ter zake de eenmanszaak van de man:
dat een ieder van partijen de helft van de latente belastingaanslag voor zijn/haar rekening dient te nemen;
ter zake de rekening-courantschulden:
dat de rekeningen-courant van de ondernemingen van partijen buiten de verdeling worden gelaten.
3.3.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling na verwijzing heeft de man zijn subsidiaire verzoek genoemd onder 3.2. ingetrokken, zodat het verzoek tot toedeling van de aandelen op basis van het hoogste bod van één van partijen niet langer voorligt.
3.4.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het ingestelde beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen aangezien alle grieven falen.
3.5.
Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 21 juni 2017 de beschikking van de rechtbank Rotterdam vernietigd, voor zover het de toedeling van de ondernemingen betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaald dat de aandelen in de ondernemingen [BV 1] ., [BV 2] ., [BV 3] . en [BV 4] . aan de vrouw worden toegedeeld;
- bepaald dat de activa die behoren tot de onderneming [eenmanszaak] aan de man worden toegedeeld en dat de schulden van deze onderneming door de man als eigen schulden moeten worden voldaan, onder vrijwaring van de vrouw;
- bepaald dat partijen ter zake van de hiervoor vermelde toedelingen over en weer niets van elkaar te vorderen hebben.
3.6.
De man heeft van de beschikking van het hof Den Haag van 21 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 13 juli 2018 de beschikking van het hof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof.
3.7.
Bij vonnis in kort geding van 20 september 2017 is de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het passeren van een akte van levering aan de vrouw van de aandelen in de ondernemingen [BV 1] ., [BV 2] ., [BV 3] . en [BV 4] . en is bepaald dat, voor zover de man in gebreke blijft zijn medewerking te verlenen, de uitspraak in de plaats treedt van het deel van de akte ten aanzien waarvan de man gehouden is deze met de vrouw op te maken.
De vrouw heeft een akte van 2 oktober 2017 in het geding gebracht, waarbij de tot de gemeenschap behorende aandelen in [BV 1] . aan de vrouw zijn overgedragen.

4.De motivering van de beslissing

omvang van het geschil na verwijzing
4.1.1.
De man stelt in zijn uitlating na verwijzing ook (summier) de rekening-courantschulden aan de orde. Zoals met partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling na verwijzing besproken, heeft het hof Den Haag in zijn beschikking van 21 juni 2017 uitgesproken dat de beschikking van de rechtbank op het onderdeel van de rekening-courantschulden wordt bekrachtigd. Het verzoek van de man te bepalen dat de rekeningen-courant van de onderneming buiten de verdeling worden gelaten is afgewezen. Het derde cassatiemiddel, dat zich richtte op de beslissing dat de man (voor de helft) draagplichtig is ten aanzien van de schulden voorvloeiende uit de rekening-courantverhoudingen, is door de Hoge Raad afgedaan zonder nadere motivering, onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Bij deze stand van zaken is er op dit onderdeel geen rol weggelegd voor het verwijzingshof. Zoals met partijen besproken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling na verwijzing, zijn de vorderingen in rekening-courant van invloed op de waarde van de ondernemingen; deze vorderingen kunnen bij een waardebepaling worden meegewogen. Dit staat echter los van de onderlinge draagplicht van partijen ter zake van deze vorderingen.
4.1.2.
Na verwijzing door de Hoge Raad ligt ter beoordeling nog voor de toedeling en waardering van de ondernemingen van partijen. De Hoge Raad heeft in de beschikking van 13 juli 2018 hierover het volgende overwogen:

(…)
3.3
De onderdelen 1 en 2 klagen onder meer dat het hof wat betreft de verdeling van de ondernemingen van de vrouw respectievelijk de onderneming van de man het verbod van reformatio in peius heeft geschonden door in het door de man ingestelde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4
Deze klachten treffen doel. Uitsluitend de man is in hoger beroep opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank waarbij de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw en de onderneming van de man aan de man zijn toegedeeld, telkens tegen verrekening van de helft van de waarde ervan. Wat betreft de ondernemingen van de vrouw heeft de man aangevoerd dat die ondernemingen € 86.000,-- waard zijn. Hij heeft voorgesteld de aandelen van de vrouw over te nemen tegen betaling van € 43.000,-- (na belastingen € 32.250,--). Ten aanzien van de onderneming van de man heeft de man aangevoerd dat deze inmiddels was gestaakt en geen waarde had. De vrouw heeft de desbetreffende grieven bestreden en haar reeds in eerste aanleg ingenomen stellingen dat de ondernemingen van de vrouw € 43.000,-- waard zijn en de onderneming van de man € 135.000,--, gehandhaafd.
Tegen de achtergrond van dit processuele debat stond het het hof niet vrij om de ondernemingen van de vrouw zonder verrekening van de waarde aan de vrouw toe te delen en de onderneming van de man zonder verrekening van de waarde aan de man, althans is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat het hof de waarde van de ondernemingen van de vrouw en de waarde van de onderneming van de man niet kon vaststellen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid had het hof ertoe kunnen brengen de grief van de man tegen de beslissing van de rechtbank te verwerpen, maar het hof kon niet de onderhavige beslissing in de plaats stellen van die van de rechtbank. Niet kan immers worden uitgesloten, gelet op de onbekendheid van de waarde van de ondernemingen, dat deze wijziging een verslechtering voor de man inhoudt ten opzichte van de beslissing van de rechtbank; indien het hof ervan is uitgegaan dat van een dergelijke verslechtering geen sprake was, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
(…)”.
4.2.
Met inachtneming van het voorgaande gaat het verwijzingshof over tot bespreking van de grieven zeven en acht van het hoger beroep van de man, waarbij de man aan de orde stelt de toedeling en waardering van de ondernemingen van de vrouw (grief 7, hierna onder 4.4.1. tot en met 4.4.4.) en de toedeling en waardering van de eenmanszaak van de man [eenmanszaak] (grief 8, hierna onder 4.5.1. tot en met 4.5.3.).
De rechtbank had in haar tussenbeschikking van 11 maart 2015 het voornemen geuit een deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de waarde van zowel de aandelen van de onderneming(en) van de vrouw als naar de waarde van de eenmanszaak van de man. De man heeft vervolgens te kennen gegeven niet in staat te zijn de helft van het voorschot van de deskundige te betalen, en betoogd dat de vrouw het voorschot zou dienen te voldoen. De vrouw heeft dat geweigerd, daarbij aangevende dat het juist de man was die had aangedrongen op een deskundigenbericht. Bij tussenbeschikking van 23 december 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat over benoeming van een deskundige, dat de ondernemingen niet zullen worden gewaardeerd door een deskundige en dat het aan partijen is zich hierover nog nader uit te laten. Vervolgens heeft de rechtbank, bij gebreke van een deskundigenonderzoek en bij gebreke van een afdoende onderbouwing van de door ieder van partijen gestelde waarde van de ondernemingen, een wijze van verdeling gelast volgens toedeling onder vergoeding van de helft van de waarde per peildatum, bij de B.V.’s rekening houdende met in te houden belasting.
4.3.
Bij de verdere beoordeling van beide onderdelen geldt dat, zoals ook uit de beschikking van de rechtbank van 11 maart 2015 blijkt, partijen overeenstemming hebben over de peildatum 24 juli 2014, voor zowel de omvang en de samenstelling van de gemeenschap, als voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap. Ook ten tijde van de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij het hof Den Haag (en in de daarop volgende beschikking) en ter zitting van het verwijzingshof is vastgesteld dat tussen partijen als uitgangspunt voor de waardering heeft te gelden 24 juli 2014.
4.4.1.
De man heeft in zijn appelschrift, bij de toelichting op zijn zevende grief, aangegeven dat hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank aangaande de ondernemingen, omdat hij ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn aandelen niet wil verkopen aan de vrouw. Hij stelt dat hij niet gedwongen kan worden zijn aandelen te verkopen. Volgens de man is door partijen tijdens het oprichten van de ondernemingen al rekening gehouden met een eventuele scheiding. Ze hebben de ondernemingen in de vorm van een holding en dochtervennootschappen opgericht, zodat bij een eventuele scheiding de ondernemingen kunnen blijven voortbestaan. Daarnaast heeft de man een hoger bedrag genoemd bij de rechtbank (200% hoger ten opzichte van het voorstel van de vrouw) om de aandelen van de vrouw over te nemen, te weten: de man is bereid voor een bedrag van € 32.250,- euro (na belastingen) de aandelen van de vrouw over te nemen (€ 86.000,-/2= €43.000,- minus € 10.750 (25% belastingen) = € 32.250,-). Ten onrechte heeft de rechtbank geen rekening gehouden met dit verzoek van de man en heeft de rechtbank de ondernemingen aan de vrouw toebedeeld.
De man betwist de door de vrouw overgelegde waardering van [BV 1] . d.d. 4 december 2014. De waardering voldoet volgens de man niet aan de richtlijnen van waardebepaling en hierdoor kan de man zich niet verenigen met de waardebepaling. Immers, in de waardebepaling van 4 december 2014 is geen rekening gehouden met inventaris, afschrijvingen, privé-opnames van de vrouw, leningen, uitbreidingen, etc. De waardering van [BV 1] . d.d. 4 december 2014 is gebaseerd op de cijfers van het boekjaar 2011, 2012 en 2013. Deze jaren kunnen niet als uitgangspunt worden genomen omdat de ondernemingen toen pas waren gestart. Het ging toen ook heel slecht met de economie. Op dit moment trekt de economie weer aan en als gevolg hiervan kunnen mensen weer gaan werken en hun kinderen naar de opvang sturen waardoor de ondernemingen verder kunnen gaan groeien. Als gevolg hiervan is in 2016 een onderneming, BSO [BV 2] , toegevoegd aan de ondernemingen en deze is niet opgenomen in de waardebepaling. De man verzoekt het hof niet uit te gaan van de waardebepaling d.d. 4 december 2014 die de vrouw heeft overgelegd.
De man heeft de vrouw meerdere malen verzocht om inzage in de boekhouding van de ondernemingen. De vrouw heeft dit steeds geweigerd. De man ziet zich genoodzaakt een kort geding te starten bij de rechtbank voor inzage in de boekhouding van de ondernemingen. Na ontvangst van de boekhouding zal de man indien nodig een waardebepaling laten verrichten door een deskundige.
De man verzoekt te bepalen dat de BV's buiten de verdeling worden gelaten en dat de man zijn aandelen in [BV 1] (en daarmee zijn rechten in de onderliggende B.V.'s) behoudt.
4.4.2.
De vrouw heeft in haar verweerschrift bij de bespreking van grief 7 aangegeven dat de man er alles aan doet om verbonden te blijven met de vrouw. De vrouw meent dat de rechtbank een terechte beslissing heeft genomen, nu zij degene is die met haar zus de ondernemingen drijft. De aandelen maken onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap en deze gemeenschap dient te worden verdeeld. De vrouw wijst er voorts op dat in eerste aanleg een waardebepaling van de aandelen niet heeft kunnen plaatsvinden, omdat de man zich naderhand op het standpunt stelde dat hij de kosten daarvan niet kon dragen. De vrouw betwist dat de man geen inzage kan krijgen in de boekhouding van de ondernemingen; zij heeft de man ook uitgenodigd voor de aandeelhoudersvergaderingen en aangegeven dat de man een afspraak kan maken met de accountant in verband met inzage in de stukken.
4.4.3.
Ook het (verwijzings-)hof gaat voorbij aan de bezwaren van de man tegen toedeling van de aandelen in de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw. Dat partijen juist met het oog op een echtscheiding aandelen in de ondernemingen bij helfte hebben verkregen heeft de man niet nader onderbouwd. Dit lag wel op zijn weg nu tussen partijen vaststaat dat de vrouw degene is die altijd de ondernemingen (tezamen met haar zus) heeft gedreven en drijft, en zij dus ook degene is (geweest) die alle beslissingen daaromtrent (heeft genomen en) neemt. Daarmee is de vrouw de aangewezen partij om de aandelen te verkrijgen.
4.4.4.
Het hof is voorts van oordeel dat het onvoldoende is voorgelicht om tot een waardering van de aandelen in de ondernemingen van de vrouw tegen de peildatum van 24 juli 2014 te komen. De man heeft opnieuw aangegeven dat een waardering dient te volgen, maar zijn standpunt blijft dat hij niet in staat is een deel van de kosten van de deskundige voor zijn rekening te nemen. De man meent dat de kosten ten laste van de ondernemingen dienen te worden gebracht. Ter zitting heeft de man nog aangegeven dat hij van zijn familie geld wil lenen om een onderzoek te bekostigen, maar dat zou dan gaan om een waardering door een door partijen zelf, in overleg, aan te wijzen boekhouder/accountant. De vrouw heeft ter zitting na verwijzing aangegeven dat zij niet bereid is kosten te betalen. De vrouw heeft gewezen op de waardering die zij reeds in eerste aanleg in het geding heeft gebracht; de man heeft zich gemotiveerd verzet tegen die waardebepaling.
Omdat geen overeenstemming is over de betaling van de kosten van een deskundige en geen van partijen in staat of bereid is de (volledige) kosten van een deskundige voor te schieten, zal het hof niet overgaan tot het benoemen van een deskundige omdat deze, zonder zicht op betaling van zijn kosten, zijn werkzaamheden niet zal aanvangen. Daarbij overweegt het hof dat de vennootschappen van de vrouw niet verplicht kunnen worden de kosten van de deskundige voor hun rekening te nemen.
Bij deze stand van zaken zal het hof de beschikking van de rechtbank van 14 juli 2016 wat betreft de verdeling van de ondernemingen onder verrekening van de helft van de waarde van de aandelen bekrachtigen. Aan deze uitspraak is al deels uitvoering gegeven. De toedeling van de aandelen aan de vrouw is uitgemond in een leveringsakte van 2 oktober 2017 zodat de vrouw inmiddels de volledige eigendom van de aandelen heeft verkregen. De bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank brengt mee dat de man gerechtigd is tot betaling door de vrouw van de helft van de waarde van de aandelen in de onderneming(en) tegen de tussen partijen overeengekomen peildatum van 24 juli 2014.
4.5.1.
De man heeft in zijn toelichting op grief 8 aangegeven dat hij afstand doet van zijn onderneming, de eenmanszaak [eenmanszaak] ; de vrouw mag deze kosteloos overnemen. De man heeft daarnaast de door de vrouw aangegeven waarde van € 135.000,- betwist. De man heeft een deskundige geraadpleegd die tot de conclusie is gekomen dat geen waarde aan de onderneming dient te worden toegekend en heeft daarom het hof verzocht uit te gaan van een waarde van nihil. De man heeft het hof erop gewezen dat hij nog fiscaal zal moeten afrekenen over de fiscale oudedagsreserve die hij heeft opgevoerd in de eenmanszaak. Hij heeft het hof gevraagd te bepalen dat ieder van partijen de helft van de latente belastingaanslag voor zijn rekening dient te nemen.
De man heeft in zijn uitlating van 28 mei 2023 aangegeven dat de eenmanszaak inmiddels is gestaakt. De man heeft een brief van de Kamer van Koophandel in het geding gebracht, waarin is vermeld dat de onderneming [eenmanszaak] met ingang van 9 september 2020 ambtshalve is uitgeschreven uit het handelsregister. De man heeft een aanslag inkomstenbelasting over 2016 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de man over dat jaar een naheffing heeft gekregen van € 16.038,-.
4.5.2.
De vrouw wijst er op dat de rechtbank de waarde van de onderneming niet heeft vastgesteld op € 135.000,-. De rechtbank heeft de waarde van de eenmanszaak niet kunnen vaststellen omdat een deskundigenonderzoek is uitgebleven en partijen de waardebepalingen over en weer betwisten. De stelling van de man dat ieder de helft van de latente belastingaanslag voor zijn rekening moet nemen gaat volgens de vrouw niet op. Het is niet aannemelijk dat er sprake is van een latente belastingschuld en daarmee dient dan ook geen rekening te worden gehouden. En voor zover er al rekening met een schuld moet worden gehouden, zit deze verdisconteerd in de waarde van de eenmanszaak, die niet kan worden vastgesteld.
4.5.3.
De vrouw wijst er terecht op dat de rechtbank niet de waarde van de onderneming van de man heeft vastgesteld. Het hof overweegt verder dat beide partijen (opnieuw) hebben uitgesproken niet de kosten van een deskundige te willen betalen. Het hof acht zich niet in staat de waarde van de eenmanszaak tegen de peildatum van 24 juli 2014 vast te stellen, gelet op de standpunten van partijen. Bij die stand van zaken zal het hof de uitspraak van de rechtbank bekrachtigen en een wijze van verdeling gelasten.
Daarbij verdient wel opmerking dat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling na verwijzing met de vrouw is besproken, en dat de vrouw desgevraagd heeft bevestigd, dat zij jegens de man (bij helfte) draagplichtig is voor eventuele schulden die per peildatum rusten op de eenmanszaak. Daaronder kan ook vallen een (latere) naheffing inkomstenbelasting in verband met een eerder door de man opgevoerde fiscale oudedagsreserve. De man heeft correspondentie van de Belastingdienst overgelegd waaruit blijkt dat de man in 2019 een aanslag over 2016 heeft ontvangen. De vrouw heeft er echter terecht op gewezen dat voor haar – en het hof – niet valt na te gaan in hoeverre deze aanslag van invloed is op het vermogen van de eenmanszaak op de peildatum. Tegenover deze aanslag staat, zo stelt de vrouw terecht, ook de reservering die een vermogenswaarde op de peildatum kan vertegenwoordigen. Een en ander kan in het kader van de waardering aan de orde komen.
Het hof volstaat met de vaststelling dat de vrouw heeft bevestigd dat zij in de onderlinge verhouding tot de man bij helfte draagplichtig is voor schulden van de eenmanszaak op de peildatum. Daarmee heeft de vrouw aangegeven jegens de man in te staan voor haar wettelijke draagplicht. Bij deze stand van zaken zal het hof de door de man gevraagde verklaring voor recht, die ziet op een “latente” en daarmee nog niet bestaande schuld, bij gebrek aan belang niet uitspreken.
4.6.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven van de man die na verwijzing nog ter beoordeling voorliggen, niet slagen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 14 juli 2016, waarin de wijze van verdeling van de ondernemingen is gelast als beschreven onder 2.3.2. bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in hoger beroep en na verwijzing:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 14 juli 2016 voor zover daarin onder 3.1. van het dictum de wijze van verdeling overeenkomstig rechtsoverweging 2.3.2. is gelast van de ondernemingen van de vrouw [BV 1] ., [BV 2] ., [BV 3] . en [BV 4] . en de eenmanszaak van de man [eenmanszaak] ;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 12 december 2023 uitgesproken in het openbaar.