ECLI:NL:GHAMS:2023:3057

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.327.549/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en vaststelling draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige], geboren in 2008. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder in een procedure bij de rechtbank Amsterdam op 4 november 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld op € 400,- per maand. De man was in die procedure niet verschenen en had zijn inkomensgegevens niet gedeeld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de zorg voor [minderjarige] en twee andere kinderen. De man verzocht in hoger beroep om de kinderalimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw verzocht om een verhoging naar € 179,- per maand en een vaststelling van de achterstand aan kinderalimentatie op € 13.907,30.

Het hof heeft vastgesteld dat de eerdere beschikking van de rechtbank op onvolledige gegevens was gebaseerd, omdat de man niet had meegewerkt aan de procedure. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op 3 juni 2021, het moment waarop de man zijn verzoekschrift indiende. De behoefte van [minderjarige] is vastgesteld op € 371,- per maand, en de draagkracht van de man op € 318,- per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 371,- per maand beschikbaar voor [minderjarige].

Het hof heeft de man verplicht om met ingang van 3 juni 2021 een bijdrage van € 176,- per maand te betalen aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het verzoek van de vrouw om vast te stellen dat de man een bedrag van € 13.907,30 schuldig is aan achterstallige kinderalimentatie is afgewezen, omdat de wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht de hoogte van de schuld beïnvloedt. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.327.549/01
zaaknummer rechtbank: C/13/702874/FA RK 21-3583
beschikking van de meervoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.G. Ton te Almere,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.J. Mascini te Haarlem.
Het hof heeft als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2008 te [plaats C] .

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2023, uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 16 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 25 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 26 juli 2023 met bijlage, en
- een bericht van de zijde van de man 18 oktober 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de man, en
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man was niet aanwezig.
2.5
Op de mondelinge behandeling is besproken dat partijen nog in de gelegenheid werden gesteld om nadere financiële stukken over te leggen. Het hof heeft op 14 november 2023 van de zijde van de vrouw een e-mailbericht met als bijlagen financiële stukken over de jaren 2020, 2021 en 2022 ontvangen.

3.De feiten

3.1
De vrouw is de moeder van [minderjarige] , geboren [in] 2008 te [plaats C] (hierna: [minderjarige] ). De man is de biologische vader van [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de vrouw. [minderjarige] heeft geen contact met de man.
3.2
De vrouw heeft nog twee minderjarige kinderen, voor wie zij de volledige zorg draagt en de financiële verantwoordelijkheid heeft.
3.3
De rechtbank heeft op 4 november 2020 op het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie), door de man te betalen met ingang van 20 augustus 2020, bepaald op € 400,- per maand. De man is in die procedure niet verschenen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om, met wijziging van de beschikking van 4 november 2020, de kinderalimentatie op nihil te stellen afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man vanaf 20 augustus 2020 een bedrag van € 140,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag en ingangsdatum.
4.3
De vrouw verzoekt primair het verzoek van de man af te wijzen, de kinderalimentatie te bepalen op een bedrag van € 179,- per maand met ingang van de door het hof te geven beschikking, en ten overvloede vast te stellen dat de man een bedrag van € 13.907,30 schuldig is aan de vrouw aan kinderalimentatie, met vermindering van hetgeen door de man daarop is betaald.
De vrouw verzoekt subsidiair de bestreden beschikking te wijzigen in die zin dat als wijzigingsdatum de datum geldt de datum van indiening van het appelschrift door de man, en meer subsidiair de datum van de door het hof te geven beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum wijziging
5.1
Op grond van artikel 1:401, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de beschikking van 4 november 2022 van onvolledige gegevens is uitgegaan, omdat de man in die procedure niet is verschenen en zijn inkomensgegevens niet – voorafgaand aan of tijdens de procedure – met de vrouw had gedeeld. Daarom voldeed die beschikking van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven. Volgens de man moet de kinderalimentatie daarom met ingang van 20 augustus 2020 worden gewijzigd. Volgens de vrouw moet een wijziging pas ingaan op de datum van de door het hof te geven beschikking. De man heeft immers de procedure vertraagd, onder meer door pas in een laat stadium inkomensgegevens aan te leveren en pas in hoger beroep stellingen in te nemen over de behoefte en de draagkracht. De vrouw mocht er daarom op vertrouwen dat zij recht had op de op 4 november 2020 vastgestelde bijdrage, aldus de vrouw.
5.2
Het hof sluit voor de ingangsdatum van de wijziging aan bij het moment dat de man het inleidende verzoekschrift heeft ingediend, namelijk 3 juni 2021. Vanaf dat moment kon de vrouw er rekening mee houden dat de alimentatie zou worden gewijzigd. Vaststaat dat de man niet eigener beweging tot betaling van de kinderalimentatie is overgegaan. Hierom heeft de vrouw het LBIO ingeschakeld. Uit het overzicht van het LBIO van 1 juni 2023 volgt dat er toen een achterstand was van € 13.907,30. Via het loonbeslag heeft de vrouw vier keer een bedrag van afgerond € 106,- ontvangen, in totaal omstreeks € 426,-. Hierom leidt de wijziging per 3 juni 2021 niet tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Het hof ziet, anders dan de vrouw, geen aanleiding om vanwege de wijze van procederen van de man in deze procedure de wijziging pas op een latere datum te laten ingaan.
Behoefte
5.3
De man heeft de behoefte van [minderjarige] berekend op grond van zijn inkomen in 2020 (€ 27.072,-) en het door hem geschatte inkomen van de vrouw in 2020 (€ 3.200,- per maand). Dat leidt tot een behoefte van [minderjarige] in 2020 van € 305,- per maand.
5.4
De vrouw gaat voor de behoefte van [minderjarige] uit van een jaarinkomen van de man in 2020 van € 27.072,- en een jaarinkomen van de vrouw van € 41.472,-, zo leidt het hof af uit de door haar overgelegde berekening. Dat leidt tot een behoefte van € 362,- per maand.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben nooit als gezin samengeleefd. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte daarom moet worden bepaald op het gemiddelde van de behoefte op basis van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van beide partijen afzonderlijk. Dat is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en de nadere uitwerking daarvan in het rapport alimentatienormen (ook wel: tremanormen): het uitgangspunt is de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Partijen zijn het eens dat voor de behoefte het inkomen in 2020 bepalend is. Het hof zal daarbij aansluiten.
5.6
Het NBI van de man wordt vastgesteld door het bruto inkomen alsmede (mits van toepassing) het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Aan de zijde van de man wordt daarbij (in het voorkomende geval) ook rekening gehouden met een fictieve aanspraak op kindgebonden budget en op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De man heeft daarom bij een jaarinkomen van € 27.072,- een NBI van € 2.479,- per maand. Aan de hand van de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ (behorend bij de tremanormen) bedraagt de behoefte bij dat NBI € 277,- per maand.
5.7
De moeder werkt bij een internationale rechterlijke instantie. Zij is daarom geen inkomstenbelasting verschuldigd en ontvangt ook geen kindgebonden budget of andere toeslagen. Het totaal aan uitbetalingen dat de moeder van haar werkgever ontvangt - de inkomsten minus de inhoudingen daarop voor onder meer pensioen - is daarom gelijk aan haar NBI. De loonstroken bevatten telkens wisselende bedragen. Hierom ziet het hof aanleiding bij de bepaling van het inkomen van de vrouw de jaaropgaven tot uitgangspunt te nemen. Immers, er kan in redelijkheid van worden uitgegaan dat alle verdiensten daarop zijn vermeld. Blijkens de jaaropgave 2020 was haar inkomen in totaal € 44.761-, oftewel € 3.730,- per maand. Dat leidt aan de hand van de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ tot een behoefte van € 464,‑.
5.8
Het gemiddelde van de behoefte op grond van het inkomen van beide ouders (€ 277,- respectievelijk € 464,- per maand) is € 371,- per maand in 2020.
Draagkracht man
5.9
Beide partijen gaan voor het berekenen van de draagkracht uit van de inkomensgegevens in 2023. Zij komen op grond van een jaarinkomen van de man van € 32.002,- tot een draagkracht van € 289,- aan de zijde van de man.
5.1
Het hof zal, vanwege de ingangsdatum in 2021, de inkomensgegevens van partijen in 2021 als uitgangspunt nemen. Uit de verklaring geregistreerd inkomen van de belastingdienst blijkt dat de man in 2021 een inkomen van € 29.505,- had. Dat leidt tot een NBI van € 2.078,- per maand.
5.11
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], nu het NBI hoger is dan € 1.700,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen aan forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. De man heeft bij een NBI van € 2.078,- per maand daarom € 318,- per maand aan draagkracht in 2021.
Draagkracht vrouw ten behoeve van [minderjarige]
5.12
De man heeft de draagkracht van de vrouw berekend op basis van het door hem geschatte jaarsalaris van de vrouw in 2023, namelijk € 61.637,-. Dat leidt in zijn berekening tot een NBI van € 4.323,- en een draagkracht van € 1.296,- per maand. Daarvan is slechts een deel beschikbaar voor [minderjarige] , omdat de vrouw ook onderhoudsplichtig is voor haar twee andere kinderen. De man gaat ervan uit dat € 366,- aan draagkracht beschikbaar is voor [minderjarige] .
5.13
De vrouw is in haar berekening eveneens uitgegaan van het jaarinkomen in 2023, maar gaat daarbij uit van € 45.856,-. Dat leidt in haar berekening tot een NBI van € 3.768 en een draagkracht van € 1.024,- per maand. Daarvan is € 295,- aan draagkracht beschikbaar voor [minderjarige] .
5.14
Het hof gaat, zoals onder 5.10 overwogen, uit van het inkomen van partijen in 2021. Het hof zal, anders dan partijen, aan de zijde van de moeder niet een berekening maken waarbij wordt uitgegaan van verschuldigde inkomstenbelasting. Zoals onder 5.7 overwogen is, vormen de uitbetalingen door de werkgever van de moeder tevens haar NBI. Uit haar jaaropgave blijkt dat dat in 2021 € 44.395,- per jaar en dus € 3.700,- per maand bedraagt.
5.15
De draagkracht van de vrouw wordt eveneens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Dat leidt bij het NBI van € 3.700,- tot een draagkracht van € 1.113,-. Het hof zal de draagkracht van de vrouw gelijkelijk verdelen over haar drie kinderen. Dat betekent dat een derde van haar draagkracht, te weten € 371,-, beschikbaar is voor [minderjarige] .
Draagkrachtvergelijking
5.16
De behoefte van [minderjarige] in 2020 is € 371,-. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 382,-. De draagkracht van partijen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Partijen moeten naar rato van hun (voor [minderjarige] beschikbare) draagkracht in de behoefte van [minderjarige] voorzien.
5.17
De draagkracht (respectievelijk € 318,- en € 371,-) vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 176,- respectievelijk € 205,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 382,-.
5.18
De berekeningen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. Deze berekeningen zien hoofdzakelijk op (het NBI van) de man. Omdat de vrouw niet valt onder het belastingstelsel, zijn de berekeningen aan haar zijde zonder het gebruikelijke rekenprogramma verricht op de hierboven beschreven wijze.
Hoogte kinderalimentatie
5.19
Aangezien er geen contact is tussen de man en [minderjarige] , past het hof geen zorgkorting toe. De man moet dus zijn volledige bijdrage van € 176,- aan de vrouw betalen als kinderalimentatie.
Verzoek vaststelling hoogte achterstallige kinderalimentatie
5.2
Het hof wijst het verzoek van de vrouw om vast te stellen dat de man een bedrag van € 13.907,30 schuldig is aan de vrouw aan (naar het hof begrijpt: achterstallige) kinderalimentatie af. Doordat de kinderalimentatie met ingang van 3 juni 2021 wordt gewijzigd, is de schuld van de man (in elk geval) niet meer het door de vrouw becijferde bedrag. De hoogte van de schuld is door beide partijen af te leiden uit de beschikking van 4 november 2020 en deze beschikking, met inachtneming van de bij hen bekende betalingen die de man tot op heden heeft gedaan. Met de onderhavige beschikking beschikt de vrouw bovendien over een voor tenuitvoerlegging vatbare titel, zodat zij bij haar verzoek onvoldoende belang heeft.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2023, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 4 november 2020 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 juni 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 176,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 12 december 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.