ECLI:NL:GHAMS:2023:299

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.312.028/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de vaststelling van de behoefte van de vrouw na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 3 juni 2022 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2022, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 835,- bruto per maand. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie van € 4.468,- bruto per maand vast te stellen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding op 29 juli 2022.

De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 28 juli 2022 een verweerschrift ingediend en verzoekt het hof om het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 oktober 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de ingangsdatum van de alimentatie, 29 juli 2022, als uitgangspunt genomen.

Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op basis van de welstand tijdens het huwelijk en de fiscale winst van de man. De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 7.753,- per maand. Het hof heeft de fiscale winst van de man over de jaren 2019, 2020 en 2021 in aanmerking genomen en heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.433,- netto per maand. Na een jusvergelijking heeft het hof besloten dat de man de vrouw € 4.468,- bruto per maand dient te betalen als uitkering in de kosten van haar levensonderhoud, met ingang van 29 juli 2022. De beschikking is op 7 februari 2023 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.312.028/01
zaaknummer rechtbank: C/15/317467 / FA RK 21-2966
beschikking van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.C. Wingen te Heemstede.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 4 maart 2022, met herstelbeschikking van 15 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 juni 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 4 maart 2022.
2.2
De man heeft op 28 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 6 oktober 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw ingekomen op 7 oktober 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 7 oktober 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Ter zitting hebben de advocaat van de vrouw en de advocaat van de man pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 29 juli 2022 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre niet bestreden) echtscheidingsbeschikking.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige ] , geboren [in] 2010 (hierna: [minderjarige ] ). [minderjarige ] woont bij de vrouw en heeft een ruime zorgregeling met de man.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (29 juli 2022) bepaald op € 835,- bruto per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, na aanpassing van haar verzoek ter zitting in hoger beroep, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man de vrouw € 4.468,- bruto per maand dient te voldoen, dan wel een bijdrage vast te stellen op een hoger bedrag dan € 835,- bruto per maand, met ingang van 29 juli 2022, althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof deze datum, te weten 29 juli 2022, als uitgangspunt neemt.
De behoefte van de vrouw
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van € 7.753,- per maand. Er dient te worden gerekend met de daadwerkelijke fiscale winst uit onderneming van de man, in plaats van zijn verzamelinkomen, zoals in eerste aanleg foutief is gedaan. Het gemiddelde over de jaren 2019, 2020 en 2021 is € 154.793,-.
Daarnaast vindt de vrouw dat de rechtbank het geld dat partijen de afgelopen jaren hebben aangewend voor de aflossing van de hypothecaire geldlening op de echtelijke woning en de aankoop van een vakantiewoning, ten onrechte in mindering heeft gebracht op het NBGI. Het bedrag van € 2.360,- per maand dient te worden gezien als sparen, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de behoefte. Ten slotte heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd omdat de man vindt dat de hofnorm niet van toepassing is, aldus de vrouw.
5.3
De man verweert zich als volgt.
Primair stelt de man zich op het standpunt dat aangesloten dient te worden bij de berekening van de rechtbank. Hij refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de vraag of daarbij gerekend dient te worden met de gegevens over 2019, 2020 en 2021. Daarbij verzoekt hij echter wel een correctie van 10% aan te brengen op zijn inkomen over 2020 en 2021, aangezien de man in verband met de coronapandemie in die jaren veel meer kon werken en dus ook zo’n 10% meer heeft verdiend dan hij normaal zou hebben verdiend.
Verder verzoekt de man in overeenstemming met de bestreden beschikking bij de berekening van de behoefte het gemiddelde bedrag van € 2.360,- per maand in mindering te brengen op het NBGI. Dit bedrag hebben partijen gemiddeld per maand uitgegeven aan extra aflossingen van de hypothecaire schuld op hun woning en de aankoop van de vakantiewoning in [plaats C] . Dit komt in totaal neer op 35% van hun inkomen, partijen besteedden dus slechts 65% van hun inkomen aan reguliere kosten van levensonderhoud. Van een letterlijke toepassing van de hofnorm dient daarom geen sprake te zijn. Na aftrek van het bedrag van € 2.360,- per maand van het NBGI, kan worden vastgesteld wat de huwelijksgerelateerde behoefte is door hiervan een percentage van 60% te nemen. De door de vrouw overgelegde behoeftelijst betwist de man. De daarin genoemde uitgaven komen niet overeen met het uitgavenpatroon gedurende het huwelijk, aldus de man.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.5
Omdat partijen in 2021 uit elkaar zijn gegaan ziet het hof aanleiding om bij de berekening van de behoefte aan te sluiten bij de inkomensgegevens van partijen over 2021.
De vrouw heeft verzocht de fiscale winst van de man in aanmerking te nemen. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en sluit daarom ten aanzien van de man aan bij de gemiddelde fiscale winst uit zijn onderneming over de laatste drie jaren van de relatie van partijen, dus 2019, 2020 en 2021. Het hof zal het inkomen van de man over de jaren 2020 en 2021 niet neerwaarts corrigeren in verband met het feit dat de man naar eigen zeggen meer heeft kunnen werken door de coronapandemie. Het hof gaat er van uit dat een ondernemer ieder jaar tracht een maximale winst te realiseren. Het ene jaar is dat meer, het andere jaar minder. Feit blijft dat deze inkomsten wel gegenereerd zijn, en aldus invloed op de huwelijkse welstand van partijen hadden.
Uit het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2021 blijkt dat de fiscale winst uit onderneming van de man in 2019 € 137.882,- bedroeg, in 2020 € 167.449,- en in 2021 € 159.051,-. Dit resulteert in een gemiddelde fiscale winst uit onderneming van € 154.794,-.
Verder houdt het hof ten aanzien van de man rekening met de premie lijfrente van € 500,- per maand, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De man kan aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.6
Het inkomen van de vrouw staat tussen partijen vast. Uit haar jaaropgaaf 2021 blijkt dat zij dat jaar € 26.811,- bruto verdiende bij haar werkgever. Bij het berekenen van haar netto besteedbaar inkomen houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.7
Tussen partijen is in geschil of de grote bedragen aan extra aflossingen op de hypothecaire lening voor de voormalig echtelijke woning, die partijen gedurende het huwelijk hebben gedaan, evenals de kosten voor de aanschaf van de vakantiewoning (welke als investeringsobject werd gebruikt en waaruit huurpenningen werden genoten), in mindering moeten komen op het NBGI voor het berekenen van de behoefte. Het hof overweegt daarover als volgt.
Doordat partijen ervoor hebben gekozen om grotere bedragen af te lossen dan noodzakelijk, zijn de rentelasten van de hypotheek op de echtelijke woning verlaagd. Daarmee zijn de maandelijkse kosten van de huishouding gedaald, waardoor er meer besteedbaar inkomen over bleef voor consumptie. Was er niet extra afgelost op de hypothecaire lening, dan hadden de rentelasten het bedrag dat maandelijks werd “verwoond”, beïnvloed. Het deel van het inkomen dat hieraan is besteed bepaalt dan ook naar het oordeel van het hof mede de welstand van partijen tijdens hun huwelijk, en daarmee ook de behoefte van de vrouw. De keuze voor het extra aflossen op de echtelijke woning dient daarom niet in mindering te worden gebracht op het NBGI bij het berekenen van de behoefte van de vrouw.
Ten aanzien van de aanschaf van de vakantiewoning blijkt uit de mededelingen van partijen ter zitting in hoger beroep dat deze vakantiewoning enkel en alleen is aangeschaft voor de verhuur en dus ten behoeve van vermogensopbouw. Het hof zal daarom het bedrag van € 100.000,- dat zij bij de aanschaf uit het eigen vermogen hebben aangewend, op na te noemen wijze wel in mindering brengen op het NBGI bij het berekenen van de behoefte. Dit betrof immers louter een investering en het hof zal deze dan ook als zodanig behandelen. Het geld dat is aangewend voor deze vakantiewoning was niet bedoeld om kosten van de huishouding te verlagen. Partijen hebben de vakantiewoning aangeschaft op 28 september 2015 en direct na de beslissing om te scheiden weer verkocht. Gelet op het inleidende verzoek van de man van 17 juni 2021, gaat het hof ervan uit dat de verkoop rond september 2021 zal hebben plaatsgevonden. Dit resulteert in een bedrag van € 1.389,- per maand (€ 100.000,- / 6 jaar / 12 maanden per jaar) dat in mindering moet worden gebracht op het NBGI van partijen bij het berekenen van de behoefte van de vrouw.
5.8
Het voorgaande resulteert in een NBGI voor scheiding van € 9.616,-. Met de aftrek van de kosten voor de aanschaf van de vakantiewoning van € 1.389,- per maand en de, niet in geschil zijnde behoefte van [minderjarige ] van € 839,- per maand, resulteert dit na toepassing van de hofnorm in een behoefte van € 4.433,- netto per maand.
De aanvullende behoefte van de vrouw
5.9
De man is van mening dat de vrouw een hogere fictieve verdiencapaciteit dient te worden toegedicht. [minderjarige ] is inmiddels twaalf jaar oud en gaat komend schooljaar naar de middelbare school. De vrouw kan, ook gelet op de krappe arbeidsmarkt, gemakkelijk een baan vinden waar zij vier of vijf dagen per week kan werken als personeels-/HR-manager. De man acht het realistisch haar in ieder geval een verdiencapaciteit van € 2.800,- netto per maand toe te dichten.
5.1
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep, in overeenstemming met de brief van haar werkgever van 26 augustus 2022, meegedeeld dat uitbreiding van haar werkuren niet mogelijk is bij haar huidige werkgever. Daar heeft de vrouw aan toegevoegd dat zij op dit moment is aangemeld bij de arbodienst in verband met mentale klachten als gevolg van de scheiding. Zij vindt het daarom belangrijk om in vaste dienst te blijven bij deze werkgever. Het uitbreiden van haar inkomen is op dit moment volgens haar niet mogelijk. De vrouw vindt bovendien dat het uitbreiden van haar verdiencapaciteit zo snel na de echtscheiding niet van haar mag worden verlangd.
5.11
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw meer verdiencapaciteit toe te dichten dan haar huidige inkomen. Zij werkte vanaf het moment dat [minderjarige ] werd geboren 24 uur per week. Partijen zijn nog maar net gescheiden. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat zij geen uitbreiding van haar uren kan krijgen. Van de vrouw kan, ook gelet op haar huidige mentale gesteldheid, niet worden verwacht dat zij haar vaste baan opgeeft om elders opnieuw te starten.
In het kader van de vaststelling van de behoeftigheid gaat het hof van het navolgende uit :
- het inkomen van de vrouw blijkens haar jaaropgaaf 2021 van € 26.811,- bruto per jaar, dat wil zeggen € 1.953,- netto per maand,
- op haar bijdrage in de kosten van [minderjarige ] van € 163,- per maand, wordt het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 371,- per maand in mindering gebracht, zodat geen eigen bijdrage in de kosten van de kinderen resteert waarmee bij de berekening de aanvullende behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden.
Dit resulteert in een netto aanvullende behoefte van € 2.480,- per maand. Dit is gebruteerd € 4.759,- per maand.
De draagkracht van de man
5.12
De vrouw verzoekt aan de zijde van de man rekening te houden met de helft van de totale huurlasten zijnde € 775,- per maand. Verder verzoekt zij met de premie pensioenvoorziening te rekenen die de man daadwerkelijk heeft, te weten € 500,- per maand.
5.13
De man verzoekt het hof rekening te houden met een huur van € 775,- per maand; dit is volgens hem overigens nog steeds laag gelet op zijn samengestelde gezin en de ruimte die daarvoor eigenlijk nodig is, aldus de man. Verder dient aan de zijde van de man gerekend te worden met een bedrag van € 1.000,- pensioenvoorziening per maand omdat dit bedrag reëel is gelet op hetgeen hij nodig zal hebben.
5.14
Het hof overweegt als volgt.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
De man woont samen met zijn vriendin, haar kind(eren) en (een deel van de week) [minderjarige ] . Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Evenals bij de bepaling van de behoefte, sluit het hof aan bij de gemiddelde fiscale winst uit onderneming van de man over de jaren 2019, 2020 en 2021 waarover de financiële cijfers bekend zijn. Zoals hiervoor eveneens reeds is beschreven, ziet het hof geen aanleiding dit inkomen te corrigeren in verband met meer gewerkte uren gedurende de coronapandemie.
Verder zal het hof rekening houden met € 500,- per maand aan pensioenvoorziening. Dat is het bedrag dat de man daadwerkelijk sinds 25 december 2007 betaalt. Het betoog van de man dat dit een bedrag van € 1.000,- per maand zou moeten zijn, passeert het hof aangezien de man dat feitelijk niet betaalt en in het verleden evenmin aanleiding zag om meer te reserveren. Ten aanzien van de huurkosten sluit het hof aan bij de huurovereenkomst van de partner van de man, getekend op 8 maart 2021. Tussen partijen is niet in geschil dat de man de helft van de kosten daarvan draagt, te weten € 775,- per maand. Verder houdt het hof rekening met het niet in geschil zijnde aandeel van de man in de kosten van [minderjarige ] van € 692,- per maand. De overige lasten van de man bedragen per maand € 128,- premie zorgverzekering met € 32,- eigen risico.
5.15
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 29 juli 2022 draagkracht voor een partneralimentatie van € 4.672,- bruto per maand.
Jusvergelijking
5.16
Partijen menen beiden dat een jusvergelijking gemaakt zou moeten worden. Het hof zal daarom deze maken.
Het bedrag aan kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt, overstijgt haar bijdrage in de kosten voor [minderjarige ] , zodat haar kosten aan [minderjarige ] niet worden opgevoerd in het kader van de jusvergelijking. Wel houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de kosten premie zorgverzekering van € 150,- per maand, met een eigen risico van € 32,- per maand. Ten aanzien van de woonlasten van de vrouw heeft zij hiervoor in haar behoeftelijstje een maandbedrag van € 2.000,- genomen. De man heeft in zijn jusvergelijking aan de zijde van de vrouw een bedrag van € 1.000,- per maand opgevoerd. Gelet op de totale huurprijs die de man en zijn partner kwijt zijn aan huur, acht het hof het redelijk om voor de vrouw een maandelijkse huurprijs van € 1.500,- op te voeren.
Vergelijking van ieders draagkracht brengt mee dat de vrouw met een partneralimentatie van € 5.120,- bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het uiteindelijke alimentatiebedrag wordt echter begrensd door de draagkracht van de man van € 4.672,- bruto per maand, en het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie te bepalen op € 4.468,- bruto per maand.
Slotsom
5.17
Het voorgaande leidt ertoe dat de man de vrouw als uitkering ten behoeve van de kosten in haar levensonderhoud € 4.468,- bruto per maand dient te voldoen.
5.18
De berekeningen die het hof heeft gemaakt, zullen aan deze beschikking worden gehecht.
5.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 4 maart 2022, met herstelbeschikking van 15 juli 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 29 juli 2022 als uitkering in de kosten van haar levensonderhoud € 4.468,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.T. Hoogland en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door mr. M.T. Hoogland.