ECLI:NL:GHAMS:2023:298

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.312.840/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omgangsregeling voor minderjarige in het kader van uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling van de minderjarige [minderjarige 1] met zijn moeder. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgangsregeling die door de kinderrechter was vastgesteld. De moeder, die ook in hoger beroep is gegaan, heeft verzocht om een regeling waarbij [minderjarige 1] elke twee weken bij haar verblijft. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontwikkeling van [minderjarige 1] en de impact van de omgangsregeling op zijn welzijn.

Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] gebaat is bij een duidelijke en gestructureerde omgangsregeling. De huidige regeling, waarbij de moeder en [minderjarige 1] slechts sporadisch contact hebben, is niet in zijn belang. Het hof heeft daarom besloten dat de moeder en [minderjarige 1] twee keer per maand begeleide omgang hebben, waarvan één omgang minimaal twee uur duurt en in de woonomgeving van de vader plaatsvindt. De gecertificeerde instelling (GI) krijgt de regie over de invulling van de andere omgang, zodat deze kan worden aangepast aan de behoeften van [minderjarige 1].

De beslissing van het hof is gebaseerd op de noodzaak om de band tussen [minderjarige 1] en zijn moeder te onderhouden, terwijl ook rekening wordt gehouden met de belastende factoren van de lange reistijd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld die uitvoerbaar is bij voorraad. De zaak benadrukt het belang van een goede communicatie en samenwerking tussen de betrokken partijen, inclusief de GI en de Raad voor de Kinderbescherming, om de belangen van het kind te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.312.840/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/326506 / JU RK 22-469, C/15/326695 / JU RK 22-490 en
C/15/326696 / JU RK 22-491
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Metin te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI,
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), voorheen
mr. C.C. Sneper, nu advocaat mr. M. Erkens;
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kinderrechter) van 31 mei 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 6 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een deel van de hiervoor genoemde beschikking van 31 mei 2022.
2.2
De moeder heeft op 9 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de vader van 28 juli 2022, met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 17 mei 2022;
- een bericht van de GI van 25 november 2022, met bijlagen.
2.4
De voorzitter heeft op 29 november 2022, in aanwezigheid van de griffier, met [minderjarige 1] via beeldbellen gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2022 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- mr. Metin namens de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdbeschermer;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Erkens die pleitnotities heeft overgelegd;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw J. Ibrahim.
De vader is niet in persoon ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is geboren:
[minderjarige 1] , [in] 2010 te [plaats C] .
Bij beschikking van 20 december 2021 heeft de rechtbank de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] verblijft bij de vader in [plaats A] .
3.2
Uit latere relaties heeft de moeder nog twee kinderen:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2013 te [plaats D] , en
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), geboren [in] 2018 te [plaats D] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn sinds 28 december 2020 uit huis geplaatst. [minderjarige 2] verblijft bij zijn vader. [minderjarige 3] verblijft in een gezinshuis.
3.3
Bij beschikking van 21 september 2018 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is voor het laatst verlengd tot 21 september 2023.
[minderjarige 1] heeft eerder van 25 mei 2011 tot 6 februari 2017 onder toezicht gestaan.
3.4
Bij beschikking van 28 december 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend voor plaatsing bij de vader. Deze machtiging is steeds verlengd, voor het laatst tot 21 september 2023.
3.5
De GI heeft op 8 maart 2022, in het kader van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen) een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven. Deze schriftelijke aanwijzing houdt, voor zover hier van belang, in dat de GI de volgende contactregeling van de moeder met de kinderen
vaststelt:
- de moeder ziet [minderjarige 3] en [minderjarige 2] tweewekelijks en [minderjarige 1] eens per vier weken;
- de omgang wordt begeleid door [X] ;
- de omgang is van 15:00 uur tot 17:00 uur;
- voor en na iedere omgang volgt een kwartier voor- en nabespreking;
- in de weken dat [minderjarige 1] niet bij de omgang met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is, zal er op vrijdagavond een
beeldbelmoment zijn met [minderjarige 1] , begeleid door [X] , van 19:00 uur tot 19:15 uur;
- de moeder zorgt dat er € 25,- beschikbaar is voor de reis van [minderjarige 1] , zodat deze kosten tussen de moeder en de vader 50/50 worden verdeeld.
3.6
Bij beschikking van dit hof van 18 oktober 2022 is het verzoek van de moeder tot het gelasten van een onderzoek naar het toekomstperspectief van [minderjarige 1] , in de zin van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), afgewezen.
3.7
De moeder heeft sinds ongeveer oktober 2022 elke twee weken begeleide omgang met [minderjarige 1] in [plaats A] . Verder hebben de moeder en [minderjarige 1] inmiddels elke vrijdag contact via begeleid (beeld)bellen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de GI van 8 maart 2022 gedeeltelijk toegewezen. De kinderrechter heeft deze schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:264, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervallen verklaard wat betreft de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] , en heeft op grond van artikel 1:265f, tweede lid, BW de volgende regeling vastgesteld:
- [minderjarige 1] heeft een keer per veertien dagen begeleide omgang met de moeder voor de duur van twee uren, waarbij [minderjarige 1] aansluit bij het omgangsmoment van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en een
(beeld-)belcontact met de moeder heeft in de week dat hij geen omgang met haar heeft.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een omgangsregeling vast te stellen waarbij de regie en de frequentie van de omgang aan de GI wordt overgelaten, maar in ieder geval te bepalen dat de omgang onder begeleiding plaatsvindt en op een locatie in de woonomgeving van de vader, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De moeder heeft in haar verweerschrift verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder haar standpunt gewijzigd en tot vernietiging van de bestreden beschikking geconcludeerd, en bepleit dat het hof een omgangsregeling vaststelt die inhoudt dat:
- [minderjarige 1] elke twee weken bij de moeder in [plaats D] is, vanaf vrijdag 18:00 uur tot zondag 20:00 uur waarbij naar het hof begrijpt, de vader [minderjarige 1] brengt en de moeder hem weer terugbrengt.
- [minderjarige 1] de helft van de vakanties bij de moeder is.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Overeenkomstig artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en is artikel
1:264 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De standpunten van partijen
5.2
De vader acht het niet in het belang van [minderjarige 1] dat hij eenmaal in de veertien dagen vijf uur moet reizen voor twee uur omgang met de moeder. Dit is heel belastend voor [minderjarige 1] . De moeder kan naar een locatie bij [minderjarige 1] in de buurt komen waar de omgang onder begeleiding plaats kan vinden. De vader stelt bovendien niet de financiële middelen te hebben om de reis met [minderjarige 1] naar de moeder te bekostigen. Hij is afhankelijk van het openbaar vervoer, omdat hij door een ongeluk niet meer kan autorijden en bovendien geen auto heeft. De moeder dient per omgangsmoment € 25,- te voldoen aan de vader, terwijl de treinreis € 57,78 per keer kost. De vader vindt het schrijnend dat de moeder en [minderjarige 1] elkaar weinig zien, maar dit heeft volgens hem een reden. De moeder houdt zich niet aan de regels en de gemaakte afspraken. Voorheen wilde de vader meewerken aan de omgangsmomenten, maar door bepaalde incidenten is hij van mening dat op dit moment omgang niet meer in het belang van [minderjarige 1] is en als er toch omgang moet zijn, dan moet de regie bij de GI blijven.
5.3
De GI heeft ter zitting het volgende verklaard. Het perspectief van [minderjarige 1] is (na de beschikking van het hof, zie 3.6) bepaald en hij zal bij zijn vader opgroeien. Er ligt bij de rechtbank nog een verzoek tot wijziging van [minderjarige 1] hoofdverblijfplaats. De GI vindt de lange reistijd, wanneer het omgangsmoment bij de moeder in [plaats D] plaatsvindt, belastend voor [minderjarige 1] en niet in zijn belang. Bovendien kan de GI geen financiële bijstand voor het reizen van de vader aanvragen bij de gemeente [plaats A] , omdat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] op dit moment nog niet bij de vader is bepaald.
Verder ziet de GI dat de moeder de kinderen belast met volwassenzaken. [minderjarige 1] komt hierdoor in een loyaliteitsconflict en laat pleasend gedrag zien; dit heeft een negatieve weerslag op het ontwikkelen van een eigen identiteit. Het stagneren van zijn ontwikkeling is ook op school te zien. [minderjarige 1] is twaalf jaar oud maar hij zit in groep zeven. Ook lukt het de familie moederszijde niet om zich aan de gemaakte afspraken te houden. Begeleiding van de contactmomenten van de moeder met [minderjarige 1] is daarom noodzakelijk, aldus de GI.
5.4
De moeder stelt dat het in het belang van [minderjarige 1] is om regelmatig contact en omgang met haar te hebben. [minderjarige 1] mist zijn moeder en hij wil meer contact met haar. Ook voor zijn identiteitsontwikkeling is het belangrijk dat hij een band heeft met zijn moeder. Bovendien verloopt de omgang met [minderjarige 1] naar de mening van de moeder al een tijd goed.
De mening van [minderjarige 1]
5.5
Tijdens het gesprek met de voorzitter heeft [minderjarige 1] verteld dat hij de omgang minder streng wil hebben en dat hij zijn moeder meer en het liefst zonder begeleiding wil zien. Ook wil hij meer contact met zijn broertjes en heeft hij [minderjarige 3] al erg lang niet gezien. Hij wil graag dat de jeugdbeschermer hem de uitkomst van deze procedure vertelt, omdat zij voor hem een vertrouwd persoon is.
Het advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting verklaard dat de reistijd en de financiële kosten geen redenen mogen zijn voor het beperken van de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] . Verder acht de raad het van belang dat de omgangsmomenten van de moeder met [minderjarige 1] met haar voor- en nabesproken worden. Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat dit momenteel niet gebeurt. Aan de moeder kunnen tijdens het voor- en nabespreken handvatten worden geboden,
zodat de omgangsmomenten beter gaan verlopen. Daarbij adviseert de raad aan de GI om een kindbehartiger voor [minderjarige 1] in te zetten.
De raad adviseert het hof om de zaak aan te houden, om te kijken hoe de omgangsmomenten verlopen wanneer deze met de moeder voor- en nabesproken worden, of een omgangsregeling vast te stellen waarbij de regie in handen van de GI is.
De beoordeling
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Ten tijde van de spoeduithuisplaatsing van [minderjarige 1] in 2020 waren er grote zorgen over zijn ontwikkeling. Er was sprake van schoolverzuim en op school vertelde [minderjarige 1] over de (zorgelijke) situatie thuis, en over de zorgen die hij had over zijn broertjes en zijn moeder. Dit had invloed op zijn schoolprestaties. De lesstof kwam niet bij hem binnen en hij dreigde voor de derde keer te blijven zitten. Sinds [minderjarige 1] bij zijn vader woont, is een stijgende lijn te zien in zijn ontwikkeling. [minderjarige 1] is bij de vader een vrolijke jongen van twaalf jaar oud die van voetballen, buitenspelen en fietsen houdt. Hij heeft het naar zijn zin bij zijn vader en samen hebben zij er hard aan gewerkt om ervoor te zorgen dat hij op school over kon gaan naar de volgende klas. [minderjarige 1] heeft baat bij de duidelijkheid en de structuur die zijn vader hem biedt. Gebleken is echter ook dat de zorgen over [minderjarige 1] nog niet weg zijn. Logeerpret, het omgangshuis waar de omgang een tijd heeft plaatsgevonden, heeft aangegeven dat [minderjarige 1] in een groot loyaliteitsconflict zit. [minderjarige 1] laat tijdens de omgang met zijn moeder parentificatie zien. Ook praat hij volwassen voor zijn leeftijd en voelt hij zich verantwoordelijk voor zijn moeder en zijn broertjes. Deze gedragingen uiten zich in pleasend gedrag, wat een negatief effect heeft op een goede identiteitsontwikkeling. Verder is het hof gebleken dat [minderjarige 1] zijn moeder mist, en hij graag (meer) omgang met haar wil. Het hof acht het ook in het belang van [minderjarige 1] om regelmatig omgang met zijn moeder te hebben en om een band met haar te kunnen onderhouden. Het hof zal, anders dan het advies van de raad, de zaak niet aanhouden maar een omgangsregeling vaststellen. Zoals hiervoor is overwogen, is [minderjarige 1] gebaat bij duidelijkheid en structuur. De onderhavige rechtszaak houdt hem bezig en het is voor hem niet duidelijk hoe de omgang met zijn moeder vormgegeven gaat worden. Het is daarom in zijn belang dat er een duidelijke regeling vastgesteld wordt, zodat hij weet waar hij aan toe is. Het hof begrijpt goed dat het de wens van [minderjarige 1] is om zijn moeder meer te zien, maar het hof moet rekening houden met zijn draagkracht. De lange reistijd vanaf zijn vader naar zijn moeder is belastend voor [minderjarige 1] , zeker bij kortdurende begeleide bezoeken zoals nu in de bestreden beschikking bepaald. Het hof zal daarom een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vaststellen die daarmee rekening houdt, maar ook moet aanzetten tot nader onderzoek naar mogelijkheden om [minderjarige 1] meer contact met zijn moeder en broertjes te gunnen, omdat ook dat contact van belang is voor zijn welbevinden en identiteitsontwikkeling. Het hof zal daarom bepalen dat de moeder en [minderjarige 1] twee keer per maand begeleide omgang hebben met elkaar. Eén omgang zal in de woonomgeving van de vader zijn en minimaal twee uur duren. Om in te kunnen spelen op actuele situaties, krijgt de GI de regie over de invulling van het andere omgangsmoment. De GI kan daarmee de vorm, duur en de locatie van het omgangsmoment aanpassen aan de draagkracht en behoeften van [minderjarige 1] .
Daarbij is het hof van oordeel dat de omgang begeleid dient te worden. Het is voldoende vast komen te staan dat het voor de moeder lastig is om aan te sluiten bij wat [minderjarige 1] nodig heeft, en daarnaast houdt zij zich niet altijd aan de gemaakte afspraken. De door de moeder verzochte regeling, waarbij [minderjarige 1] elke twee weken een weekend bij haar is, is dan ook (nog) een brug te ver en op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] .
Het hof is het verder met de raad eens dat het van belang is dat, voor een goed verloop van de omgangsmomenten, deze met de moeder voor- en nabesproken worden. Dit geldt voor zowel de fysieke omgangsmomenten als ten aanzien van de momenten waarop [minderjarige 1] en de moeder
met elkaar (beeld)bellen. Uit de verslagen van de begeleide telefoongesprekken volgt namelijk dat de gesprekken tussen de moeder en [minderjarige 1] soms wat stroef verlopen. Tijdens deze voor- en nabesprekingen kunnen aan de moeder handvatten worden geboden voor een soepel verloop van de omgangsmomenten waarbij de belangen van [minderjarige 1] voorop staan. Bovendien heeft de GI in haar schriftelijke aanwijzing van 8 maart 2022 bepaald dat voor en na iedere omgang een kwartier voor- en nabespreking volgt, welke afspraak door de kinderrechter in stand is gelaten.
5.8
Het hof overweegt nog het volgende. Gebleken is dat [minderjarige 1] veel waarde hecht aan de band met zijn jongere (half)broertjes, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Met [minderjarige 2] heeft [minderjarige 1] regelmatig contact. De broertjes kunnen met elkaar afspreken omdat hun vaders contact met elkaar hebben en dit willen faciliteren. Dit geldt niet voor het contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . [minderjarige 1] mist zijn jongste broertje en hij vraagt regelmatig naar hem. Voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 3] is het van belang dat zij de band met elkaar kunnen onderhouden. De GI dient hierbij een actievere rol te spelen, door bijvoorbeeld te onderzoeken of [minderjarige 1] en [minderjarige 3] elkaar op een centraal gelegen locatie kunnen ontmoeten die voor beide jongens te bereizen is. Het hof gaat ervan uit dat hieraan aandacht zal worden besteed door de GI.
5.9
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] is vastgesteld, en opnieuw rechtdoende:
stelt de volgende omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vast:
- de moeder en [minderjarige 1] hebben twee keer per maand begeleide omgang waarvan
- één omgang minimaal twee uur duurt en in de woonomgeving van de vader (thans: [plaats A] ) is;
- de GI heeft de regie over de invulling van de vorm, duur en locatie van de andere omgang;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep door de vader en de moeder meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, M.T. Hoogland en
G.W. Brands-Bottema, in tegenwoordigheid van mr. F. de Jongh als griffier en is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.