ECLI:NL:GHAMS:2023:2968

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
200.322.568/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht van de moeder in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de vader en de moeder van de minderjarige [minderjarige]. De vader, die in Duitsland woont, had in hoger beroep verzocht om een wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage, die hij meende recht te hebben op basis van een ouderschapsplan uit 2021. De moeder, die in financiële problemen verkeert en onder bewind is gesteld, heeft de draagkracht om de overeengekomen bijdrage van € 200,- per maand niet kunnen aantonen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in de periode van 13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022 geen draagkracht had om een bijdrage te betalen, en dat de overeengekomen bijdrage van € 200,- per maand een grove miskenning van de wettelijke maatstaven was. De rechtbank had eerder de verzoeken van de vader afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De vader had zijn verzoek om een hogere bijdrage ingetrokken, waardoor het hof enkel de draagkracht van de moeder heeft beoordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van de ouders bij het vaststellen van alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.322.568/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/708796 / FA RK 21-6614 (MB MW)
beschikking van de meervoudige kamer van 5 december 2023 inzake
[de vader],
wonende te Duitsland,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
en
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de bewindvoerder,
in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[de moeder] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.L. Schipper-Heikens te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 2 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 2 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 november 2022.
2.2
De moeder heeft op 21 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier eerste aanleg, op 24 februari 2023;
- een bericht van 8 oktober 2023 van de zijde van de vader met bijlagen;
- een bericht van 9 oktober 2023 van de zijde van de vader met een bijlage;
- een bericht van 9 oktober 2023 van de zijde van de moeder met bijlagen;
- een e-mail van 12 oktober 2023 van de zijde van de moeder.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. A. Sarioglu, waarnemend voor mr. Doganer;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het [in] 2010 gesloten huwelijk van de vader en de moeder (hierna samen te noemen: de ouders) is op 26 oktober 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 9 oktober 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Voorafgaand aan het huwelijk is [minderjarige] geboren, [in] 2010 te [geboorteplaats] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking van 9 oktober 2012 is bepaald dat het aangehechte convenant deel uitmaakt van de beschikking. In het ouderschapsplan, dat als bijlage bij het convenant is gevoegd, zijn de ouders – voor zover hier relevant - overeengekomen dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder. De ouders zijn voorts, voor zover hier van belang, ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: de kinderbijdrage), het volgende overeengekomen:
“OUDERSCHAPSPLAN
(…)
Artikel 7 – Kinderalimentatie
Artikel 7.1 – Kosten van [minderjarige] en onderhoudsbijdrage (alimentatie)
De ouders zullen nadat hun financiën bekend zijn en weten wat de uitgaven zullen zijn, in onderling overleg de kosten en de bijdrage ten behoeve van [minderjarige] vaststellen. Zij zullen in ieder geval naar rato van hun inkomen bijdragen in de kosten van [minderjarige] .
Indien de ouders er niet samen uitkomen hetgeen ieder van hun dient bij te dragen aan de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , dan zullen zij zich wenden tot een mediator, teneinde de gerezen geschilpunten tot een oplossing te brengen.
(…)”
3.4
De ouders zijn op 28 juli 2016 overeengekomen dat de vader elke maand een kinderbijdrage van € 200,- betaalt.
3.5
In het door de ouders op 13 februari 2021 ondertekende ouderschapsplan is overeengekomen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vanaf juni 2019 bij de vader is. [minderjarige] verblijft om de week een weekend van vrijdag na school om 14:30 uur tot zondag rond 18:00 uur bij de moeder. Daarnaast zijn de ouders overeengekomen dat de moeder een bijdrage van € 200,- per maand betaalt aan de vader.
3.6
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, van 13 juni 2023, is vanaf 14 juni 2023 tot 16 juni 2028 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de moeder wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van [X] B.V. tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2012 in zoverre, bepaald dat de vader een kinderbijdrage van € 271,- per maand dient te betalen aan de moeder, met ingang van 16 juli 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vader verzoekt, na intrekking van een deel van het verzochte ter zitting in hoger beroep, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover in de bestreden beschikking zijn verzoek de moeder een kinderbijdrage op te leggen is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de vader om, ten laste van de moeder, een kinderbijdrage ad € 200,- voor de periode dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft gehad (13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022) vast te leggen, alsnog wordt toegewezen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De moeder verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de vader zijn verzoek ten aanzien van de door hem te betalen kinderbijdrage met ingang van 16 juli 2022 heeft ingetrokken, behoeven de grieven die zien op dat verzoek geen bespreking meer. Ter beoordeling aan het hof ligt enkel het verzoek voor om een kinderbijdrage van € 200,- per maand ten laste van de moeder te bepalen voor de periode van 13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022. Door de rechtbank is dit verzoek afgewezen wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de moeder.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Kinderbijdrage over de periode 13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022
5.3
De vader is het niet eens met de conclusie van de rechtbank dat de moeder geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te betalen aan de vader in de periode van 13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022. De ouders hebben een ouderschapsplan opgesteld waarin zij afspraken hebben gemaakt over de te betalen kinderbijdrage. De ouders zijn overeengekomen dat de moeder € 200,- per maand aan de vader zou betalen als kinderbijdrage. Deze afspraken zijn gemaakt op basis van de financiën van de ouders op dat moment, maar aan de afspraak lag geen berekening ten grondslag. Dit bedrag dient het uitgangspunt te zijn en de moeder dient zich aan het ouderschapsplan te houden. Tijdens de coronapandemie hebben de ouders afgesproken dat de kinderbijdrage tijdelijk werd verlaagd naar € 100,- per maand. Dit was geen definitieve verlaging. Toen de vader aan de moeder vroeg het oorspronkelijke bedrag weer te betalen heeft de moeder niet aangegeven dat zij daarvoor geen geld had. Zij heeft het doen lijken alsof het bedrag op een spaarrekening voor [minderjarige] werd gestort. Achteraf stelt de moeder in die periode geen draagkracht te hebben gehad voor een bijdrage voor [minderjarige] . De door de moeder overgelegde financiële stukken zijn echter onbetrouwbaar en mogelijk zijn de cijfers in de stukken naar beneden bijgesteld. Door de moeder zijn geen jaarstukken van haar onderneming overgelegd waardoor niet te controleren is of de genoemde cijfers overeenkomen met de aanslagen van de belastingdienst. Daar komt bij dat de moeder wel altijd een kinderbijdrage heeft betaald aan de vader van haar andere kind. De door de moeder opgevoerde schulden worden bij gebrek aan onderbouwing betwist. Als deze al zouden bestaan geeft de vader aan dat dit nahuwelijkse schulden zijn die in beginsel niet prevaleren boven de kinderbijdrage. Bovendien heeft de moeder niet aangetoond dat zij aflost op deze schulden, aldus de vader.
5.4
De moeder betwist hetgeen de vader naar voren brengt. Aan de overeenkomst van de ouders waarin is afgesproken dat de moeder € 200,- per maand aan de vader betaalt ten behoeve van [minderjarige] lag geen enkele berekening ten grondslag. Uit de financiële stukken die zijn overgelegd blijkt duidelijk dat er in de periode 13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022 geen draagkracht was voor een kinderbijdrage. De stukken zijn wel degelijk betrouwbaar, deze zijn immers opgesteld door een boekhouder. De afgesproken kinderbijdrage van € 200,- per maand was meer dan de moeder had kunnen en moeten betalen als er een berekening aan de overeenkomst ten grondslag had gelegen. De behoefte van [minderjarige] is vastgesteld op € 337,- per maand en de moeder zou € 200,- per maand moeten betalen aan de vader die een veel hoger inkomen had dan de moeder. Het is dan ook onredelijk dat de vader nu verlangt dat de moeder de overeengekomen kinderbijdrage betaalt. De vader wist van de financiële problemen en de schulden van de moeder. Deze schulden zijn er nog altijd en worden op dit moment geïnventariseerd door de bewindvoerder. De moeder was zelfstandig ondernemer maar haar onderneming is inmiddels uitgeschreven. De TOZO-uitkering die de moeder van de overheid heeft ontvangen van december 2020 tot en met maart 2021 moet worden terugbetaald. De op dit moment bekende schuldenlast bedraagt € 14.000,-, aldus de moeder.
Beoordeling
5.5
Het hof begrijpt het standpunt van de vader zo dat hij nakoming wenst van de afspraak die de ouders hebben gemaakt in het ouderschapsplan op 13 februari 2021. De moeder stelt dat zij het bedrag dat is overeengekomen nooit had kunnen én moeten betalen als een berekening aan die afspraak ten grondslag had gelegen. Het hof begrijpt de stelling van de moeder dat de afgesproken kinderbijdrage meer was dan zij had kunnen en moeten betalen, als een beroep op artikel 1:401 lid 5 BW.
5.6
Artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake wanneer, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke de ouders zijn overeengekomen.
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. De moeder heeft een eigen onderneming gehad ( [Y] ) waarin zij werkzaam was als [functie]. Uit de aangifte IB 2021 blijkt een winst uit onderneming van € 8.674,-. Uit de aangifte IB 2022 blijkt een winst uit onderneming van € 14.861,-. Uit het schuldenoverzicht van 10 maart 2021 (dat door de moeder als productie 6 is overgelegd) blijkt dat de op dat moment bekende schuld bij de belastingdienst € 3.823,- bedroeg. Volgens het schuldenoverzicht van 8 april 2022 van de belastingdienst bedroeg de op dat moment bekende schuld bij de belastingdienst € 6.590,-. De moeder is aangemeld bij schuldhulpverlening en staat sinds 14 juni 2023 onder bewind.
5.8
Het hof stelt voorop geen reden te zien om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de stukken zoals die door de moeder zijn overgelegd. Hetgeen de vader in dat kader heeft aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat de cijfers van de moeder naar beneden zijn bijgesteld door de boekhouder. De moeder heeft, naar het oordeel van het hof, voldoende aangetoond wat haar financiële situatie was in de voor de beoordeling relevante periode (13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022). Gedurende een deel van deze periode golden coronamaatregelen, als gevolg waarvan het inkomen van de vrouw als [functie] onder druk heeft gestaan. Zoals in rechtsoverweging 5.7 is overwogen, bedroeg de winst uit onderneming in 2021 € 8.674,-. Met een dergelijke winst uit onderneming is evident dat de moeder in 2021 een inkomen had beneden de voor haar geldende bijstandsnorm. De winst uit onderneming in 2022 bedroeg € 14.861,-. Rekening houdend met de MKB winstvrijstelling komt de moeder in 2022 uit op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.172,- per maand. Bij deze hoogte van het inkomen past het hof als gebruikelijk de draagkrachttabel 2022 toe om de draagkracht te bepalen. Deze bedraagt € 25,- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder aanspraak kan maken op een zorgkorting van € 51,- per maand. Dit betekent dat de moeder geen ruimte meer heeft om daarnaast nog een bijdrage aan de vader te betalen.
5.9
Gelet op de minimale draagkracht van de moeder van € 25,- per maand is sprake van een duidelijke wanverhouding tussen het bedrag waartoe een rechter zou hebben beslist en het bedrag van € 200,- per maand dat partijen zijn overeengekomen. Niet in geschil is dat aan het bedrag van € 200,- geen berekening ten grondslag heeft gelegen. Verder is gesteld noch gebleken dat de ouders bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dit alles leidt tot de conclusie dat partijen de in het ouderschapsplan van 13 februari 2021 overeengekomen kinderbijdrage zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Of al dan niet rekening moet worden gehouden met de schulden zoals die door de moeder zijn overgelegd en door de vader zijn betwist, behoeft, gelet op voormelde uitkomst, geen nadere bespreking.
5.1
De stelling van de vader dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid voor de moeder om nu weer volop als kapper aan de slag te gaan en dat zij in staat is om te werken, is voor de beoordeling van het verzoek dat op dit moment nog voorligt irrelevant.
5.11
Het voorgaande brengt mee dat het hof van oordeel is dat de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de moeder in de periode 13 februari 2021 tot en met 16 juli 2022 terecht heeft overwogen dat zij geen resterende draagkracht heeft om enige kinderbijdrage te betalen ten behoeve van [minderjarige] in de genoemde periode. Dit brengt mee dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Het hof zal de berekening van het NBI van de moeder hechten aan deze beschikking.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 5 december 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.