ECLI:NL:GHAMS:2023:2711

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
200.318.713/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid na afwijzing door pensioenfonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds maart 1982 een WAO-uitkering ontvangt en aanspraak maakt op premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. De appellant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf Bouw), omdat hij van mening is dat hij recht heeft op premievrije pensioenopbouw vanaf 22 maart 1982. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat de appellant niet (tijdig) een aanvraag heeft ingediend, zoals vereist door het pensioenreglement. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat Bpf Bouw niet kan worden verweten dat zij de appellant niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen, aangezien er geen bewijs is dat Bpf Bouw op de hoogte was van de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De appellant kan geen rechten ontlenen aan een brochure die niet de vereiste informatie bevatte over het indienen van een aanvraag. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor premievrije pensioenopbouw en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.713/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9495102 CV EXPL 21-14879
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 oktober 2023
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Bpf Bouw genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 29 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 30 juni 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Bpf Bouw als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 juni 2023 doen bepleiten, [appellant] door mr. Dekker voornoemd en Bpf Bouw door mr. Lutjens voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende – in essentie – zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog zal toewijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van Bpf Bouw in de kosten van het geding in beide instanties.
Bpf Bouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.12. de feiten vastgesteld. Daarover bestaat, met uitzondering van hetgeen onder 1.3. is vermeld met betrekking tot de deelname van [appellant] in de pensioenregeling van Bpf Bouw, geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum], is op 9 augustus 1979 in dienst getreden van Timmerfabriek Prins Nijkerk.
2.2
Bpf Bouw is de pensioenuitvoerder van de verplicht gestelde bedrijfstak-pensioenregeling voor de sector bouwnijverheid. Deelname aan de bedrijfstakpensioenregeling is verplicht gesteld voor de werknemers in de sector. Stichting Sociaal Fonds Bouw (hierna SFB) is de uitvoeringsorganisatie van Bpf Bouw en tevens belast met de administratie van Bpf Bouw.
2.3
[appellant] was verplicht deelnemer in de bedrijfstakpensioenregeling uitgevoerd door Bpf Bouw. Als deelnemer heeft [appellant] indertijd zegels geplakt in de zegeljaren 1979/1980, 1980/1981 en 1981/1982. Hij nam daarbij deel aan de destijds van kracht zijnde Dagafhankelijke Pensioenregeling ('dap-regeling'), welke in het hierna te noemen pensioenreglement nader is uitgewerkt.
2.4
[appellant] heeft op 21 maart 1981 een ernstig bedrijfsongeval gehad.
2.5
De opbouw van het pensioen van [appellant] is na een jaar ziekte op 22 maart 1982 geëindigd. Aan [appellant] is toen een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100.
2.6
Het arbeidsongeschiktheidspercentage is sedertdien niet veranderd.
2.7
In het Pensioenreglement Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid (versie 10 januari 1978, hierna: het pensioenreglement) staat in artikel 6 lid 5:

a. Ten gunste van degene, die deelnemer is op de datum, met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (W.A.O.), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 65% wordt toegekend, worden op zijn aanvraag, zonder dat daarvoor premie verschuldigd is, gedurende de periode, waarin de bedoelde uitkering plaats vindt, pensioenrechten bijgeboekt, gelijk aan die, welke de deelnemer zou verwerven, indien hij gedurende de bedoelde periode verplicht zou zijn in het fonds deel te nemen, met dien verstande, dat geen pensioenrechten worden bijgeboekt over perioden, waarover premie aan het fonds moet worden betaald ingevolge dit reglement of een der sociale verzekeringswetten en evenmin over perioden, ten aanzien waarvan de deelnemer aanspraak kan maken op soortgelijke bijboekingen bij een ander pensioenfonds.(...)
d. De bijboeking van pensioenrechten dient schriftelijk te worden aangevraagd bij het bestuur van het fonds, onder overlegging van bewijs ten aanzien van de uitkering ingevolge de W.A.O. Bijboekingen vinden niet plaats over tijdvakken, of gedeelten van tijdvakken, die op de datum, waarop de bedoelde aanvraag is ingediend, reeds meer dan één jaar zijn verstreken".
2.8
In 2008 heeft afkoop van de pensioenrechten van [appellant] ter waarde van € 1.690,04 plaatsgevonden.
2.9
In 2019 heeft [appellant] aan Bpf Bouw voortzetting van premievrije pensioenopbouw vanaf 22 maart 1982 verzocht. Dit is door Bpf Bouw in eerste instantie volledig afgewezen.
2.1
Bij brieven van 15 november 2019, 10 december 2019 en 10 januari 2020 heeft
de toenmalige rechtshulpverlener van [appellant] , onder verwijzing naar de brochure
''
Informatie voor werknemers in de bouwnijverheid uitgave september 1982" en het toen geldende pensioenreglement bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing door Bpf Bouw. Volgens [appellant] staat niet in de brochure dat hij om aanspraak te maken op voortzetting van premievrije pensioenopbouw een aanvraag had moeten indienen en voldoet hij aan de voorwaarden om aanspraak te maken op premievrije pensioenopbouw.
2.11
Naar aanleiding van de wijziging van artikel 37 van de Pensioenwet per 1 januari 2011, op grond waarvan het UWV verplicht werd arbeidsongeschiktheid aan pensioenuitvoerders te melden, en het naar aanleiding daarvan gewijzigde beleid van Bpf Bouw, heeft Bpf Bouw, mede op basis van verschillende adviezen over dit onderwerp in jaarverslagen van de Ombudsman Pensioenen, alsnog aan [appellant] met terugwerkende kracht premievrije pensioenopbouw toegekend vanaf 1 januari 2011. De afkoop van de pensioenrechten van [appellant] is teruggedraaid. Bpf Bouw heeft geen aanspraak gemaakt op restitutie van de afkoopsom.
2.12
Sinds 1 mei 2020 is [appellant] pensioengerechtigd.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
a. een verklaring voor recht dat hij vanaf 22 maart 1982 in aanmerking komt voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid;
b. Bpf Bouw te verplichten om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid aan [appellant] toe te kennen;
c. aan [appellant] na te betalen het conform het onder b. toegekende en met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid opgebouwde ouderdomspensioen vanaf 22 maart 1982.
Na verweer van Bpf Bouw heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Bpf Bouw bestrijdt de grieven.
3.3
Met grief 1 klaagt [appellant] dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan de namens [appellant] overgelegde overzichten van geplakte zegeltjes en de brochure uit 1982. Volgens [appellant] volgt uit die overzichten dat Bpf Bouw wist dat hij arbeidsongeschikt was omdat de overzichten zijn verstrekt door haar uitvoeringsorganisatie SFB. Volgens [appellant] had het daarom op de weg van Bpf Bouw gelegen hem te informeren over de mogelijkheid dat hij premievrije voortzetting kon aanvragen. [appellant] wijst verder erop dat hij valt onder de categorie: “
meer dan 65% arbeidsongeschiktheid”, zoals in de onder 2.10 genoemde brochure uit 1982 is vermeld, in welk geval de pensioenopbouw premievrij wordt voortgezet. Aangezien in die brochure nergens staat vermeld dat op [appellant] de plicht rustte om zelf premievrijstelling aan te vragen, mocht hij aannemen dat dit automatisch zou gaan. Tussen partijen bestaat een contractuele relatie, welke wordt beheerst door de verbintenisrechtelijke aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, aldus [appellant] .
3.4
Het hof stelt voorop dat de rechtsbetrekking tussen partijen wordt beheerst door het pensioenreglement. Zoals onder 2.7. vermeld, is in artikel 6 lid 5 sub d van het pensioenreglement bepaald dat premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid schriftelijk dient te worden aangevraagd bij het bestuur van Bpf Bouw, onder overlegging van bewijs van de WAO-uitkering. Verder is in dit artikel bepaald dat bijboekingen niet plaatsvinden over tijdvakken, of gedeelten van tijdvakken, die op de datum, waarop de aanvraag is ingediend, reeds meer dan één jaar zijn verstreken. Aangezien [appellant] niet (tijdig) een aanvraag heeft ingediend, voldoet hij niet aan de voorwaarde die het pensioenreglement aan premievrij pensioenopbouw vanaf 22 maart 1982 stelt en geldt ook de vervaltermijn voor alle mogelijke aanspraken van daarna ouder dan één jaar.
3.5
Dat in de brochure uit 1982 waarnaar [appellant] verwijst, is vermeld dat bij meer dan 65% arbeidsongeschikt de hele pensioenopbouw premievrij wordt voortgezet, betekent niet dat daaraan rechten zouden kunnen worden ontleend. [appellant] ontleent, zoals hiervoor overwogen, alleen rechten aan het pensioenreglement: de brochure is – zoals [appellant] redelijkerwijs had moeten begrijpen – (slechts) bedoeld om globaal voorlichting te geven. [appellant] mocht er dan ook op basis van de brochure niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat na 22 maart 1982 voortzetting van premievrije pensioenopbouw automatisch zou ingaan. Bovendien hééft [appellant] , zoals Bpf Bouw terecht heeft aangevoerd, niet op deze brochure vertrouwd, omdat hij (zelf) bij akte in eerste aanleg heeft gesteld dat hij pas op het spoor van de premievrije voortzetting is gekomen na berichten op NOS Teletekst.
3.6
[appellant] stelt voorts dat de kantonrechter geen althans onvoldoende aandacht heeft besteed aan de door hem overgelegde overzichten van geplakte zegeltjes (productie 1 bij inleidende dagvaarding). De kantonrechter heeft ter zake als volgt overwogen:
“9. [appellant] voert aan dat Bpf Bouw wel degelijk al in 1982 op de hoogte was van zijn arbeidsongeschiktheid, omdat dat staat vermeld op de opgave bedrijfspensioen (voormelde productie; hof). Geoordeeld wordt dat uit die opgave slechts blijkt dat daarop is voorgedrukt “
geboekt tijdens ziekte/ werkloosheid”.Van (de rechtsvoorganger van) Bpf Bouw kon derhalve niet worden verwacht dat zij daarmee voldoende op de hoogte was gesteld van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] . (…)”
[appellant] heeft in de toelichting op de grief niet duidelijk gemaakt wat er onjuist is aan dit oordeel. Dit klemt te meer, omdat in deze opgave weliswaar aantallen zegels worden vermeld, maar niet achter de woorden ‘geboekt tijdens ziekte/werkloosheid’. Er staan alleen getallen achter de woorden ‘ingeleverd over het zegeljaar 1979/1980’, respectievelijk ‘geboekt t/m 26 april 1981’ en ‘ingeleverd over het zegeljaar 1981/1982’. Waarom dan uit deze overzichten zou volgen dat [appellant] sinds
21 maart 1981 arbeidsongeschikt was, laat staan dat hij dat na 1982 (nog steeds) was, legt [appellant] niet uit. Deze klacht wordt dan ook door het hof verworpen.
3.7
Waar niet is gesteld of gebleken dat Bpf Bouw op grond van andere feiten en omstandigheden dan die welke hiervoor zijn besproken van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] per 22 maart 1982 op de hoogte was of had kunnen zijn, kan Bpf Bouw (reeds daarom) niet worden verweten dat zij [appellant] er niet op heeft gewezen dat hij een aanvraag tot premievrije voortzetting van zijn pensioen kon doen.
3.8
Het door [appellant] gedane beroep op de aanvullende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, BW) wordt, als onvoldoende concreet toegelicht en uitgewerkt, gepasseerd. Uit al het voorgaande volgt dat grief 1 faalt.
3.9
Met grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan het argument van [appellant] dat de dap-regeling geen termijn noemt voor het indienen van een verzoek om premievrije voortzetting. Ter onderbouwing van deze grief heeft [appellant] aangevoerd dat nergens in de dap-regeling een termijn staat waarbinnen de premievrijstelling moet worden aangevraagd. Op het moment dat [appellant] zich in 2019 bij Bpf Bouw meldde onder overlegging van bewijs dat hij vanaf 1982 een WAO-uitkering van 80-100% genoot, had Bpf Bouw dit als een aanvraag moeten kwalificeren, aldus [appellant] .
3.1
Het hof stelt voorop dat Bpf Bouw onweersproken heeft gesteld dat de dap-regeling nader is uitgewerkt in het pensioenreglement. Uit niets blijkt dat een los daarvan bestaande dap-regeling, die zich overigens ook niet bij de stukken bevindt, ter zake iets anders inhoudt dan het pensioenreglement. Het pensioenreglement is dus (ook hier) leidend. Formeel wordt daarin inderdaad geen termijn voor indiening genoemd, maar materieel wel. Artikel 6 lid 5 sub d van het pensioenreglement, zoals hiervoor onder 2.7 is vermeld, houdt immers in dat voortzetting van premievrije pensioenopbouw schriftelijk dient te worden aangevraagd en dat bijboekingen van pensioenrechten niet plaatsvinden over tijdvakken, of gedeelten van tijdvakken, die op de datum, waarop de bedoelde aanvraag is ingediend, reeds meer dan één jaar zijn verstreken. Daarmee houdt het standpunt van [appellant] dat de dap-regeling (het pensioenreglement) geen termijn noemt voor het indienen van het verzoek om premievrije voortzetting geen stand. De aanvraag van [appellant] in 2019 behoefde daarom niet met terugwerkende kracht over tijdvakken die reeds met meer dan één jaar waren verstreken te worden toegekend. Grief 2 faalt dan ook.
3.11
Met grief 3 betoogt [appellant] dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan het beroep op de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat het verstrekken van zegeltjes door SFB tijdens het eerste ziektejaar dient te worden beschouwd als een rechtshandeling in de zin van Boek 3 BW. Het beoogde rechtsgevolg van het verstrekken van de zegeltjes is dat aan [appellant] pensioenaanspraken worden toegekend. Gezien het plakken van de zegeltjes van maart 1981 tot en met maart 1982 mocht [appellant] erop vertrouwen dat hij vanaf 22 maart 1982 voortzetting van premievrije pensioenopbouw zou krijgen. Bpf Bouw is deskundig ter zake pensioen en was op de hoogte of had op de hoogte kunnen zijn van het bestaan van de per die datum aan [appellant] toegekende WAO-uitkering, aldus [appellant] .
3.12
Deze grief borduurt slechts voort op het standpunt van [appellant] dat uit de onder 3.6 behandelde pensioenoverzichten volgt dat Bpf Bouw ervan op de hoogte was of kon zijn dat hij (vanaf 21 maart 1982) blijvend arbeidsongeschikt was. Uit hetgeen onder 3.7 is overwogen volgt echter dat dit standpunt onjuist is. Het in het kader van grief 3 gevoerde betoog mist dus feitelijke grondslag. Alleen daarom al faalt ook deze grief.
3.13
Aangezien de grieven falen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Bpf Bouw begroot op € 783,00 aan verschotten en € 2.366,00 voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.S. Arnold en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023.