In deze zaak gaat het om de toekenning van huurrecht na een echtscheiding tussen twee partijen, hier aangeduid als de vrouw en de man. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, dat op 1 oktober 2021 is gewezen. De kantonrechter had bepaald dat de man met ingang van 1 oktober 2021 huurder van de gezamenlijke woning zou zijn, waarbij het belang van de man bij het huurrecht prevaleerde boven dat van de vrouw. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter een aantal feiten verkeerd heeft vastgesteld en dat de belangenafweging niet correct is uitgevoerd. Ze heeft onder andere betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de man zonder zijn medeweten bij Woningnet heeft ingeschreven en dat haar mogelijkheden voor tijdelijk verblijf bij hun zoons niet voldoende zijn meegewogen. De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd bestreden.
Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze in hoger beroep niet zijn betwist. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel beide partijen een groot belang hebben bij de toekenning van het huurrecht, in dit specifieke geval het belang van de man prevaleert. De vrouw heeft weliswaar een betere band met de zoons, maar zij heeft ook de mogelijkheid om tijdelijk bij hen te verblijven, wat het voor haar makkelijker maakt om elders te wonen. Bovendien blijkt uit informatie van de gemeente dat de vrouw op korte termijn een woning in een seniorencomplex kan verkrijgen, wat haar situatie kan verbeteren. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.