In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de bedrijfsmatige teelt van hennep. De betrokkene, geboren in 1986 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt en deelname aan een criminele organisatie. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 144.495,16, maar de rechtbank stelde dit vast op € 172.210,-. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, maar dit is later ingetrokken, waardoor de veroordeling onherroepelijk is geworden.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 22 september en 12 oktober 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 52.000,- schatte. De betrokkene verklaarde dat hij sinds 2014 regelmatig hennep heeft geknipt en daar ongeveer € 26.000,- mee heeft verdiend. De verdediging stelde echter dat het totale bedrag dat de betrokkene had verdiend lager was, namelijk tussen de € 18.300,- en € 20.100,-. Het hof oordeelde dat de betrokkene zich ook schuldig had gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet en dat hij wederrechtelijk voordeel had verkregen.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 26.000,-. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 23.400,-. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de duur van de gijzeling werd bepaald op maximaal 468 dagen.